Het is winter. We bevinden ons thans op de boerderij. De gebouwen die men steeds aantreft zijn: huis, stal en schuur, al dan niet aaneengebouwd. We beginnen met de schuur. Ze staat praktisch uitsluitend in dienst van de graanteelten. Wat gebeurt nu met het koren dat hier deze zomer opgestapeld werd?
Het grootste gedeelte van de schuur is volgepropt, maar toch is er een grote open ruimte die voorzien is van een stevige vloer. Enkele mannen komen binnen, ze nemen elk een bussel stro en kloppen deze uit op een slagpaard (afb.: 11,a), een balk die op vier poten rust. Hierdoor valt reeds een groot gedeelte van het graan op de bodem. Vervolgens worden de halmen in een lange rij over de vloer gespreid. De knechten nemen een vlegel (afb.: 11,b) en beginnen op maat op het koren te kloppen. Van tijd tot tijd wordt alles gekeerd en begint men de bewerking opnieuw.
Er bestaan talrijke modellen van vlegels. Het verschil ligt voornamelijk in de wijze waarop knuppel en steel aan elkaar zijn vastgemaakt. Oorspronkelijk vestigde men aan het uiteinde van beide houtdelen een lederen kap. Ze werden vastgesjord dat de stokken in de kappen draaien, omdat het vlegelen gemakkelijker wordt als de knuppel draait ten opzichte van de steel: dank zij deze kappen moet men de steel niet in de handen draaien. Verder werden beide kappen door middel van een riempje aan elkaar gebonden. Hier en daar vond men ook wel eens houten kappen. Een dun elsenhouten plankje werd boven waterdamp in de gewilde vorm geplooid, met palingvellen bond men de delen samen. Het vervaardigen van een vlegel nam soms een hele dag in beslag. Daarom verving men één van de kappen door een ijzeren ring, of boorde men eenvoudig een gat in beide delen. Het gevolg was, dat men de vlegel nu wel in de hand moest draaien, zodat het werk zwaarder werd en de handen tevens meer te lijden hadden.
Tarwe werd dikwijls gebookt in de plaats van gevlegeld. Deze bewerking geschiedde met de bookhamer, een houten blok met een kromme steel vastgemaakt aan de bovenkant en met een geribde onderkant. Men klopte ermee op de uitgespreide tarwe. (afb.: 21,c).
Na de vlegel- of bookhamer-bewerking werd het stro samen geharkt met een dorsraak, deze gelijkt op een hooiraak, maar heeft langere en verder van elkaar verwijderde tanden. Het graan werd met een grote houten schop opgeschept en in een rieten wan (afb.: 11,c) gegoten. Met de niet te zwaar geladen wan ging men buiten en schudde men het graan. Zo werd kaf en stof met de wind medegevoerd.
Afb. 11
In het begin van de 18de eeuw kwam een nieuw werktuig op de markt: de wanmolen (afb.: 12,a), in dialect ook windmolen genoemd.
De werking ervan is eenvoudig. Het graan ligt op een zeef, die mechanisch geschud wordt, terwijl door houten wieken een kunstmatige wind wordt teweeggebracht die het stof en het kaf wegblaast.
Onlangs nog heeft men een model gevonden tussen wan en wanmolen: de kafslager. Er bestaan talrijke modellen van wanmolens. Het voordeel van deze wanmolens is dat men, indien men het verlangt, het kaf kan opvangen. Het wordt dan in een grote zeef (ongeveer één meter diameter) gegoten en gezeefd, opdat alle stof zou worden verwijderd. Het gezuiverd kaf zal, gegoten in een grote zak, een uitstekende, zachte kindermatras zijn.
Wat gebeurt nu met het graan dat uit de wanmolen komt ? Gewoonlijk stapelt het graan zich op de vloer op. Toen ik in de winter 1964-1965 een bericht uit Lotenhulle kreeg, dat ik een «houten» wan halen mocht, was mijn verwondering tamelijk groot. Enkele dagen later ging ik ze halen. Uit een klein onderzoek ter plaatse bleek dat dit werktuig, qua vorm gelijkend op onze rieten wan, niet werd gebruikt om te wannen maar om het graan op te vangen aan de mond van de wanmolen. (afb.: 12,b) Het was maar weinig werk meer om deze wan regelmatig in zakken te ledigen. De landbouwers van de andere streken echter moesten alles overscheppen, verrichting waarbij heel wat stof opnieuw tussen de graankorrels terecht kwam.
Afb. 12
Tenslotte werd het graan naar de molen gebracht. Soms had de boer zelf een kleine molen, met de hand bediend: een kweermolen (afb.: 13). Door middel van een handvat werden twee zware stenen over elkaar gewreven, zodat het daartussen vloeiend graan vlug verpulverd wordt. Deze molen, die zowat een nood- en hulpwerktuig was, gebruikte men nog voor allerlei andere doeleinden, zoals het persen van olie.
Afb. 13
Blijven we echter bij het meel. Het wordt in een kleine meelzeef gebracht zodat alle brokken en onreinheden verwijderd worden. Dit witte poeder komt ten slotte in een fijne zak terecht die op zijn beurt naar de keuken verhuist waar het meel tot brood zal verwerkt worden. Wordt het meel verkocht, dan moeten de zakken gewogen worden. We zullen hier de beschrijving geven van de voornaamste weegtoestellen die in de schuur en in de keuken gebruikt werden.
De oudste weegschalen zijn van het Romeins type, een asymmetrisch hefbomensysteem. Oorspronkelijk waren deze van hout (afb.: 14,a), behalve de haken, de ringen en het verplaatsbaar gewicht. Stilaan bouwde men ook kleinere modellen, versierd met koperwerk. Hun grootte varieert van 70 tot 10 cm. In het begin van deze eeuw werden deze weegtoestellen, die toen reeds volledig van metaal (afb.: 14,c) waren, verdrongen door ons gewoon systeem met gelijke hefboomarmen. Het zou echter verkeerd zijn te denken, dat voordien dit laatste type niet bestond, beiden kwamen even veel voor. Ook hier wisselt de grootte af naargelang van het gebruik. De grote molenaars weegschalen kunnen soms twee meter bereiken. Talrijke modellen zijn ons bekend.
In de schuur trof men nog andere weegtoestellen aan: wij vermelden onder andere de bascule, thans nog in gebruik, en de halve maan (afb.: 14,b), toestel dat zijn naam ontleent aan zijn vorm en waarvan de werking gebaseerd is op de veerkracht van een metalen band. Het is een voorloper van de «voddenrapers veer». Hoewel de halve maan maar klein is (15 cm), kan men er toch tamelijk zware lasten aan hangen. Zij heeft 2 schalen gaande van 0 tot 18 kg (1 schaalverdeling = 500 g) en van 0 tot 150 kg (1 schaalverdeling = 2 kg).
Afb. 14
Zo verlaten wij, misschien langs een zijdeur, de schuur om ons naar de stal te begeven.
De boer kan dieren houden om drie redenen: voor hun lichaamskracht (trekdieren), voor hun vlees, voor hun melk.
Al deze dieren moeten, in de eerste plaats, gevoed worden en hiervoor komen reeds enkele werktuigen in aanmerking. Op iedere hoeve treft men kleine, ijzeren rapenmolens aan. Ze hebben tot doel de rapen te verbrijzelen. Wie zou denken dat hun voorganger de «houten loofmolen» zo groot en plomp is ? Het is een grote vierkante bak waarin messen zich bevinden die in beweging gehouden worden doordat een groot wiel draait. Het malen van rapen was in die tijd zeker geen licht werk.
Een ander veel voorkomend werktuig was het snijpaard. (afb.: 15,a). Het diende om stro of maïsgroen fijn te snijden. De stengels werden in een soort goot vastgehouden en door een lang, beweegbaar mes werden de stengels in de gewenste lengte gesneden.
Afb. 15
Deze twee voorwerpen zijn tamelijk zeldzaam geworden.
In het Vlaamse landsgedeelte was het paard het belangrijkste trekdier. In andere streken was het de os die deze taak vervulde. Wat hier vooral onze aandacht moet wekken is de manier waarop het dier wordt voorgespannen. Voor het paard is het gareel het aangewezen tuig. In onze streken werden ook de koeien op deze wijze ingespannen. Het grootste verschil tussen het paarde- en het koegareel is, dat het tweede langer en smaller was dan het eerste.
Het paard trekt met de borst, de os met het voorhoofd of met de schoft. Hierdoor komt het dat men een ander tuig, een juk, gebruikt voor de ossen. Er bestaan talrijke jukmodellen. In de Ardennen is het de gewoonte twee ossen te gebruiken. Een gemeenschappelijk (afb.: 15,c) juk wordt hun over de nek gelegd. Het gevolg hiervan is dat de dieren volledig op elkaar gericht moeten zijn. Het gaat zo ver dat men rechtse en linkse ossen heeft. Klopt men op de rechtse, dan trekt deze de linkse naar rechts toe. Klopt men op de linkse, dan gebeurt het tegenovergestelde. Door het midden van het juk gaat de dissel, een lange stok,die gebonden is aan de ploeg of aan de kar.
In de Kempen gaat men anders te werk. Beide ossen krijgen een afzonderlijk juk (afb.: 15,b), waaraan de kettingen gevestigd zijn die aan de kar gebonden worden. Het voordeel hiervan is dat men eventueel ook met één os kan werken. Daar het juk vóór de schoft geplaatst wordt, kan het dier harder trekken. Om de os te sturen, moet men hier niet op zijn achterwerk kloppen. Men vestigt, zoals bij de paarden, een gebit in de muil, Doch dit is gezaagd en niet effen rond.
Een ander trekdier is de ezel. Oorspronkelijk droeg de ezel de opgelegde vrachten, zakken naar de molen bijvoorbeeld. Het is maar vanaf de 19de eeuw, dat het wel eens wagentjes trekt.
De hond daarentegen heeft het veel zwaarder gehad. Vóór de 19de eeuw zag men hondekarren alleen in België. In het begin zelfs uitsluitend in de grote steden. Dit verwonderde natuurlijk de vreemdelingen. In het boek «Geschiedenis van de Landbouw in België» door Paul Lindemans staat een uittreksel van het Journal (1815) van Robert Southey die ons land bezocht: «Er schijnen hier (Gent) maar weinig schepselen te zijn die niet moeten werken. De honden worden algemeen gebruikt om te trekken. De arme dieren werken met een inspanning en gewilligheid, waarvan ik soms, tot mijn leedwezen, te veel zag vergen en die ik dikwijls niet goed zag aanwenden. Vier grote naast elkaar trokken een beenhouwerskar en ik zag een kar die getrokken werd door een geit. Over het algemeen worden lage trogvormige karren gebruikt die langs de straten dokkeren gelijk kanonnen». Later werd de hond ook door boeren gebruikt die op de marktdag hun waren naar de stad voerden. Die honden werden met een miniatuur gareel vóór de kar gespannen op dezelfde wijze als de paarden.
De beesten werden dikwijls op het hof geslacht. Vroeger door de boer zelf, later door de dorpsslager. We zullen het slachten zelf niet bespreken. De slager bracht messen en bijlen mee. De boer moest voor een slachtblok (afb.: 16,c) en een zoutkuip (afb.: 16,a) zorgen.
Afb. 16
Het slachtblok was een stuk van een brede boomstam. Het rustte op drie poten, die er stevig waren ingewerkt. Nog voor enkele jaren kon men dergelijke blokken ook zien in één of andere slagerij. In de zoutkuip werden de stukken vlees ingezouten. Ze gelijkt veel op de gewone ton, met dit verschil echter dat twee tegenover elkaar staande planken wat boven de andere uitsteken en daar voorzien zijn van een opening. Hierdoor schoof men een stok en zo konden twee mannen op de schouder deze zware vracht dragen.
De hespen en worsten werden in de keuken aan een grote haak (afb.: 16,b) gehangen. De oude haken hadden een eigenaardige vorm (In het museum te Deinze is er één die dateert van 1645).
Afb. 17
Twee keer per dag melkt de boerin haar koeien. Als zij met dit werk klaar is, verlaat zij de weide met een melkstoeltje in haar rechterhand, terwijl zij met de linker een soort stok vasthoudt, de emmerdrager, (afb.: 17,a) die op haar schouders rust. Aan ieder uiteinde is er een touw voorzien van een haak. Aan elke haak hangt een houten emmer met melk. In het begin van de vorige eeuw kwamen de emmerdragers op de houtstapel terecht, de houten emmers zijn nu vervangen door metalen. Op het hof gekomen, zeeft zij de melk. Op de emmer wordt een koperen zeef (afb.: 17,c) geplaatst. De eerste zeven waren van paardenhaar vervaardigd. Inmiddels scharen zich al de katten van de hoeve rond de emmer, bij de eerste gelegenheid leggen ze de voorpootjes op de rand van de emmer en de tong in het heerlijke vocht. De boerin gaat melkteilen halen (afb.: 17,b). Men kent verschillende soorten. Alle zijn uit gebakken aarde en hebben een tuitje om de melk uit te gieten. Sommige echter zijn plat, andere zijn dieper en van handvatten voorzien. Zijn ze gevuld, dan brengt men ze opnieuw naar de kelder. Daar kan de melk afkoelen en de room drijft stilaan boven. Enkele uren later wordt de afgeroomde melk in bruine aarden potten gegoten (nadien werden die potten voor allerlei zaken gebruikt zoals het bewaren van groenten bij voorbeeld). Iedereen kent ook de potten die dezelfde vorm hebben maar grijsachtig van kleur zijn en versierd met blauwe tekeningen. Deze dienden uitsluitend om boter te bevatten. Moet de melk naar de stad, dan wordt ze in koperen melkkannen gegoten. De zeer oude kruiken waren niet in geel koper gemaakt, maar in rood koper dat nadien vertind werd. Hun bouw is ook eenvoudiger. Al deze gevulde kannen worden op de hondenkar geladen en vastgeklemd met stro.
Wat gebeurt intussen met het vette gedeelte van de melk? Dit wordt in een karn gegoten. Dank zij een klotsende beweging verandert de room in boter. Om goede boter te bekomen, moet men er voor zorgen dat men er drie uur aan besteedt. Doet men het in minder tijd, dan bekomt men een schuimachtige boter. Men kent drie grondtypen van karnen. Zij onderscheiden zich van elkaar, doordat zij de room op verschillende wijze in beweging brengen. Bij de eerste, de stootkarn (afb.: 18,a), die tevens het oudste model is, wordt een stok, die aan de onderkant voorzien is van een doorboord plankje, op en neer gehaald. Deze karnen waren zeer smal en hoog. Het tweede model verschilt van het eerste, doordat deze karn niet een stoot-, maar een draaibeweging uitvoert. Een doorboorde plank, bevestigd aan een staaf, draait om een vertikale, later ook horizontale as. Deze draaikarnen (afb.: 18,b) zijn gewoonlijk zeer breed en minder hoog. Het derde en jongste model, is de tuimelkarn (afb.: 18,c), een gewoon vat dat zelf beweegt. Er bestaan verschillende toepassingen. Ofwel plaatst met de ton op een soort schommel (wieg) om ze zo heen en weer te schudden. Ofwel wordt het vat in een geraamte bevestigd en aan het draaien gebracht.
Afb. 18
Vanaf het begin van de vorige eeuw zoekt men andere middelen. Buiten aan het huis wordt een groot wiel vastgemaakt. Hierin loopt een hond die het wiel in beweging brengt. De as is verbonden met de steel van een stootkarn. De tekening toont ons het best aan hoe dit geheel werkt. (Afb.: 19).
Afb. 19
Soms kwamen er ook, maar minder, rosmolens voor. Een kalf of paard werd aan een lange stok gebonden, die in verbinding stond met de as van een draaikarn. Het dier moest maar gewoon enkele uren in het rond draaien.
De boter die uit de karn komt is nog niet klaar voor het gebruik. Met een platte houten lepel wordt de boter platgedrukt, om zo de waterbellen en nog ingesloten melk te verwijderen. Vervolgens wordt ze in een houten kom gebracht waarmee ze herhaalde keren op en neer gesmeten wordt, alzo krijgt de boter een mooie, ronde vorm. Deze brengt men nadien in aarden boterpotten (afb.: 17,e). Talrijke modellen hiervan zijn gekend, doch alle zijn grijs en versierd met blauwe tekeningen. Wordt de boter niet in potten gezet, maar naar de markt gebracht, dan verpakt men ze soms in een witte doek die eveneens van blauwe tekeningen voorzien is. In de Kempen wordt de melk niet eerst afgeroomd, maar gewoon zo in de karn gegoten. Na de bewerking krijgt men niet alleen boter, maar ook karnemelk. Op haar beurt laat men de karnemelk dik worden. Hiermede kan men nu witte kaas bereiden. Het dik van de karnemelk brengt men in een doek, zodat de vloeistofresten weglopen. Als men met dit werk klaar is, heeft men weke kaas die nu in kaasvormen (afb.: 17,d) gegoten wordt. Bovenop plaatst men een deksel dat juist in de pot past en er ook in schuiven kan. Vervolgens plaatst men op het deksel een gewicht. Men kan ook de kaas niet in potten brengen maar op een plankje spreiden en zo in de kelder te drogen leggen. Nu bekomt men de bekende Brusselse kaas. Deze heerlijke kaas is een uitstekende toespijs op een snede roggebrood. Hoe dit brood wordt gebakken wordt hieronder beschreven.
Op de hoeve bevindt de oven zich gewoonlijk in de haard. Op grote bedrijven komt gewoonlijk een afzonderlijk gebouwtje voor dat ongeveer 5 m lengte op 3 m breedte heeft. Tegen de achtermuur is een oven gemetseld die de vorm van een miniatuurgebouwtje heeft. Normaal bakt men hier één maal per week brood voor mens en dier. Gaan we even binnen. Recht voor ons zien we een metalen deurtje dat toegang geeft tot de oven. Deze oven vult men met hout, dat men in brand steekt. Nu maakt men het deeg klaar in een trog, (Afb.: 20,a) een grote houten bak. Na het aanbrengen van bloem en van andere ingrediënten trapt men met de blote voeten in de trog, zo bekomt men een fijn malse deeg. Bovenop spreidt men een natte doek, opdat het deeg zou rijzen. Na een half uur wordt de doek verwijderd. Met de deegschop (afb.: 20,c) geeft men aan de toekomstige broden de gewilde vorm. Bakt men tarwebrood, dan spreidt men bovenop nog een laagje koffie. De brooddegen legt men naast elkaar en opnieuw brengt men hierop een natte doek. Voor het rijzen gebruikt men ofwel zuurdeeg, dit is een verzuurd klompje deeg van de vorige broodbereiding, ofwel gist.
Afb. 20
Nu terug naar de oven. Met een lange haardpook (afb.: 20,f) schudt men het brandend hout. Wanneer de oven uiteindelijk witgloeiend is, trekt men met een ovenhaak (afb.: 20,d) de houtskolen die zich in het midden van de oven bevinden, in de doofpot. Met een ovenbezem (afb.: 20,b) wordt het midden deel van stof ontdaan. Met de broodschieter (afb.: 20,e) worden dan één voor één de brooddegen in de oven gegleden. Blijft er nog wat deeg over dan bakt men hiermede kleine broodjes. Deze worden nadien het eerst uit de oven gehaald en uitgedeeld aan de kinderen die gek zijn op deze ovenkoekjes. Een normaal brood blijft naargelang de soort één tot twee uur in de oven.
Doorgaans at men roggebrood, ter gelegenheid van feesten en huwelijken tarwebrood. Het was de gewoonte op onze buitens, dat jonggehuwden iedere dag bij een ander familielid of kennis een bezoek brachten. Deze bezoekenexpeditie duurde soms een paar weken. Bij deze gelegenheid bakte men dan wit tarwebrood. Hierdoor komt het, dat deze bezoektijd van het jonge paar de wittebroodsweken genoemd werden.
Lees verder: Van Vlasplant tot Lijnwaad
Ons voorwoord
De Inhoudstafel
Het Meetjesland
Tijdschrift «Ons Meetjesland»
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 27-05-2021
Copyright (c) 2024