(1803-1885)
De heer G. Schmook, de gedienstige en knappe hoofdbibliothekaris der stad
Antwerpen en conservator van het Museum der Vlaamse Letterkunde aldaar, schreef
mij in een antwoord op een vraag naar inlichtingen: «Ik vind het
alleraardigst iemand aan te treffen, die door pastoor Duvillers geboeid wordt».
Mij schijnt dit niet zonderling, integendeel. Zeker, Pastoor Duvillers'
geschriften kunnen ons niet meer boeien. Hoge letterkundige vlucht en
inspiratie bezitten ze alleszins niet, alhoewel ze somwijlen getuigen van
diep gevoel, scherpe opmerkingsgave, van volkse humor en steeds van
oprechtheid.
Men vergete niet in welke tijd deze eenvoudige pastoor van te lande schreef en
rijmde. Al zijn werken verschenen vóór 1854; na zijn verplaatsing van
Middelburg in Vlaanderen naar het kleine Woubrechtegem heeft hij niets anders
meer uitgegeven dan zijn bekende «Almanak van 't Meetjesland» en dan nog
onder de schuilnaam van «Meester Lieven». Trouwens zijn doel is nooit
geweest aan hogere letterkunde te doen. De man heeft er zelfs nooit aan
gedacht. Hij schreef om zijn volk iets te leren, zedelijk te verheffen, zijn
ingesluimerd gevoel van eigenwaarde aan te wakkeren en vooral uit liefde voor de
moedertaal, zoals de meeste pioniers der Vlaamse Beweging, die uit noodzakelijkheid
meer didactische schrijvers dan zuivere letterkundigen waren, omdat zij een klaar
besef hadden van hun sociale plicht.
Ja, in die jaren was ons Vlaamse volk laag gezonken niet enkel op intellectueel
en artistiek, maar vooral op economisch en sociaal gebied. 1840-1855, tijdperk
van krisissen in de textielnijverheid, van de aardappelplagen en de mislukte
oogsten, van de lage lonen, de hongersnood en de besmettelijke ziekten, die de
bevolking wegmaaiden, jaren, die steeds zullen vermeld blijven als de donkerste
in de negentiende-eeuwse annalen der Vlaamse gewesten. Voeg daar nog bij
het slecht ingerichte en onvoldoende volksonderwijs, het groot aantal analphabeten,
de wantoestanden op taalgebied, die alle intellectueel leven onmogelijk maakten
en de beoefening der letterkunde in de volkstaal stremden. En er was nog
meer...
«Gy schryft my dat er hier, in Vlaenderen, weinig priesters zich met letterkunde
bemoeyen; dat men schier geene werken van vlaemsche geestelyken aantreft.
Dat is waer ! En welke is d'oorzaek ? Den Bisschop is er
tegen. Ecce totum !».
Zó schreef Pastoor Duvillers in een brief, gedagtekend uit Woubrechtegem, de
30e Januari 1862, gericht aan zijn vriend Pastoor Schuermans, en in een
volgend schrijven aan dezelfde, d.d. 31 Juli 1862, somt hij 18 priesters uit de
Vlaanderen op, die Vlaams schrijven en voegt er aan toe: «Gy ziet, dat er hier
nog al veel zyn, die zich met de tael bemoeyen. Niet allen schryven juist
groote boeken; zy staen niet allen op den eersten rang; maer wierden de priesters
wat aengemoedigd, ware den Bisschop zoo niet tegen het Vlaemsch, 't zou er anders
gaen ! Ik heb het wel meest aen de verkleefdheid, die
'k myne moedertael toedraeg, te danken, dat ik op een parochie sta van 800 zielen,
en, ja ook daeraen dat ik niet kan vleyen. Ik zal u dat eens alles uytleggen,
data occasione»(1).
Ja, de hogere standen en vooral de hogere geestelijkheid waren toen niet alleen
verfranst, maar zelfs het gebruik der Vlaamse taal zo vijandig gezind, dat ze deze
niet enkel verbanden uit de school, maar ook de beoefenaars der Vlaamse letterkunde
vervolgden. Het geval Guido Gezelle in West-Vlaanderen heeft zijn tegenhanger
in Oost-Vlaanderen. Ook Pastoor Duvillers werd door zijn geestelijke overheid
geknakt, omdat hij zich met de volkstaal durfde «bemoeyen», maar hij heeft deze
harde en
onverdiende amotie aan zijn bisschop nooit vergeven, terwijl de geniale dichter
Gezelle zich ootmoedig onderwierp.
Neen, in dergelijke omstandigheden kan moeilijk hogere literatuur bloeien, maar
degenen, die door hun geschriften hun volk het gevoel van zijn eigenwaarde, de
liefde voor de moedertaal hielpen inprenten, verdienen toch onze hulde en hun
werken, indien ze ons maar zelden meer esthetisch genot kunnen verschaffen,
verdienen zeker nog onze belangstelling.
Maar wij bedoelen met deze studie geen bijdrage te leveren tot de Nederlandse
literatuurgeschiedenis. Over Constant Duvillers' geschriften heeft reeds
Kanunnik Dr J. Muyldermans een zeer verdienstelijke studie van 57 bladzijden
gewijd en gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen der Kon. Vlaamse Academie
voor Letterkunde, jg. 1928, waarvan ook een overdruk verscheen.
Ons doel is niet een tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave — zoals de
geijkte uitdrukking luidt — van die studie te geven. Ons doel is meer
de folkloristische zijde van het werk van Pastoor Duvillers en vooral de
folkloristische, ik ging bijna zeggen legendarische figuur, die deze eigenaardige
pastoor zelf was — een tweede pastoor van Lapschure, een echte volkstype
— beter te doen kennen.
Op dat gebied kan Pastoor Duvillers zeker nog een folklorist «boeien». Maar
alvorens tot ons eigenlijk onderwerp over te gaan zullen wij een korte schets
geven van zijn leven; alsook een beknopt overzicht van zijn geschriften.
Constant, Fidelis, Amand Duvillers "werd de 1e Augustus
1803(2) geboren te Avelgem, als zoon van
Jacobus-Benedictus Du Villers(3) en van Colleta
Francisca Lefevere. Zijn vader was geboortig van Ingooigem en geneesheer
te Avelgem. Hij stierf aldaar de 20e October 1811, slechts acht
en dertig jaar oud, «en sa maison au de la place» (sic) meldt de overlijdensakte.
Zijn moeder, die afkomstig was van Zomergem, ging zich met haar kinderen terug in
haar geboortedorp vestigen. Lastige tijden waren aangebroken voor het huisgezin
Duvillers. Gelukkig dat
de jonge Constant vroeg blijk gaf van werkzaamheid en buitengewoon verstand.
Als tienjarige knaap gaf hij reeds les in 't Frans in een kostschool en les in het
schrift aan de kinderen van de notabelen te Zomergem. In 1827 werd hij tot
priester gewijd te Kamerijk en reeds in 1828 aangesteld tot professor der poësis
aan het Klein Seminarie te St. Niklaas, waar hij dit ambt bleef waarnemen tot in
1836. Het is aldaar dat hij voor zijn leerlingen zijn eerste toneelstuk in
verzen schreef: «Jan van Wyneghem of den bekeerden student», waarin hij reeds
uiting gaf van zijn liefde voor de moedertaal en van zijn democratische
gevoelens.
In 1830 stierf zijn moeder en de 19e September 1836 werd hij tot pastoor
benoemd te Middelburg, in de noordwestelijke hoek van Oost-Vlaanderen, aan de
Nederlandse grens, in volle Polderstreek gelegen. In deze gemeente sleet hij
de vruchtbaarste en gelukkigste jaren van zijn leven. Aldaar werden al zijn
werken geschreven.
Zijn liefde voor die streek, zijn «Cassandria», zoals hij ze noemde, heeft hij
bezongen in zijn
«Lofspraek der Polders», een zeer verdienstelijk beschrijvend-lyrisch gedicht, dat bij de schrijver
getuigt van een oprecht gevoel voor natuurschoon en van veel opmerkingsgave.
«Ik lief Cassandria, dit land is my een Eden.
O laet my sterven hier ! Ik ben hier wel tevreden;
Hier, alles lacht my toe, hier is myn hert voldaen;
Om welke reden toch zoude ik hier henengaen ?..»
De reden ? Wel die zou zijn liefde voor de volkstaal en zijn volksgezindheid
zijn, waarvan hij vooral uiting gaf in zijn vinnig hekeldicht: «De
Fransquiljonnade of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Fransquiljons en
Cie» dat «de vrucht (is) myner verontweerdiging», zoals hij zelf in zijn
voorrede zegt, en in zijn volksboekje: «Den Baron Penninck». Dergelijke
gevoelens schriftelijk uiten was gevaarlijk voor een nederige dorpspastoor in
een tijd toen zowel de geestelijke als de wereldlijke overheid vijandig gezind
was tegen alles wat Vlaams en volks was.
Voegen wij daarbij dat Pastoor Duvillers, zoals wij verder zullen zien en indien
wijde volksoverlevering mogen geloven, er een zeer eigenaardige levensopvatting
op nahield, breed van gedachte was — zo «een pastoor met een brede mouw»
was, zoals de volksuitdrukking luidt — gemoedelijk en vertrouwelijk met
de gewone mensen leefde en omging en geen vleier van de overheid was, verre van
daar. Een man, die rondborstig zijn mening zei aan wie het ook moge behagen
of mishagen, met één woord, een echte volksvriend, die dan ook door zijn
parochianen bemind werd, alhoewel hij ontzag inboezemde door zijn eigenaardige
gedachten en zijn grote geleerdheid. Een figuur die legendarisch moest worden,
een type, maar die ook bij zijn overheid niet in reuk van heiligheid moest staan.
Vandaar de amotie. Op 14 October 1854 werd hij door Mgr Delebecque
verplaatst uit
het rijke Middelburg naar het kleine Woubrechtegem, een arme gemeente van 800 inwoners
van het kanton Herzele, in het Land van Aalst. Dat was een gevoelige slag voor
Pastoor Duvillers(4), zo gevoelig, dat zoals wij het reeds
vaststelden, hij verder niets
meer publiceerde dan zijn «Almanak van 't Meetjesland» en dan nog onder de schuilnaam
van Meester Lieven. Hij stierf aldaar op 14 Maart 1885, op twee en tachtigjarige
ouderdom, door zijn parochianen beweend, maar als schrijver door zijn volk reeds lang
vergeten.
Nochtans de volgende bibliographie zal getuigen dat hij op het gebied der letteren
niet zonder verdiensten is, al is zijn stijl dikwijls zeer slordig, al laten zijn
dichtproeven, vooral wat de rijmen betreft, dikwijls te wensen over. Wij zouden
hem niet verwijten, zoals sommigen gedaan hebben, dat zijn taal zeer dialectisch getint
is — dialectwoorden geven dikwijls kleur, kracht en leven aan de stijl en passen
zeer wel bij een volksschrijver indien sommige gebruikte woorden en uitdrukkingen niet
al te plat waren en getuigden van geen goede smaak. Een andere eigenaardigheid
van Duvillers was zijn voorliefde voor de oudere spelling. Nooit heeft hij die
van de Taalcommissie van 1841, noch die van De Vries en Te Winkel willen gebruiken.
Ziehier nu de lijst van zijn schriften:
I. Jan Van Wyneghem, of den bekeerden student; zedelyk blyspel in dry bedryven.
In dichtmaet opgesteld door Mr C. Duvillers, Professor by het bisschoplyk (sic)
Kollegie van St. Nicolaes. Voor de eerste mael uytgevoerd door de studenten
van het voornoemd Kollegie, op den 29 Juny 1836. Gend, bij de We A.I. Van der
Schelden, in de Onderstraet, n° 31, 64 blz. in 12°, z. d.(5)
Speelt te Maldegem, ten huize van Notaris Van Wyneghem, in 1831.
II. Lofspraek der Polders, door C. Duvillers, Pastoor van Middelburg in
Vlaenderen. Gend, Druk. C. J. Vanryckegem, boekdrukker en boekverkooper, by S.
Baefs Kerk, 1839; 23 blz. in 8°.
Een lofspraak van «Cassandria» (eigenlijk de streek van Cadsand, die slechts een
deel der Polderstreek uitmaakt, waar hij gans de Polderstreek bedoelt) «het
zalig vaderland der oude Menapiërs !» zoals hij zegt. Een 2e uitgave van dit
gedicht verscheen te Gent, bij C. J. Vanryckegem.-Lapère in 1840, 24 blz. in 8°.
III. Louis Van Wyneghem, of den student te wege, door M. C. Duvillers, gewezen professor by
het bisschoppelyk Kollegie van S. Nikolaes, en nu Pastor te Middelburg in Vlaenderen.
Zedelyk blyspel in vyf bedryven. Gend. Drukk. C. J. Vanryckegem, by S. Baefs
Kerk, 1840; 79 blz. in 8°.
Speelt ook te Maldegem, ten huize van Notaris Van Wyneghem, in 't jaar 1834.
IV. De Fransquiljonnade of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Fransquiljons
en Cie, door den eerw. Heer C. F. A. Duvillers, Pastoor van Middelburg in
Vlaenderen. Gend, C. J. Vanryckegem, boekdrukker en boekverkooper, by S. Baefs
Kerk, 1842, VIII en 60 blz. in 8°, met plaat.
Een vinnig hekeldicht in 15 zangen, dat hij noemt «de vrucht myner verontweerdiging
tegen die laffe Vlamingen, die 'k zoo dikwyls hunne moedertael hoor verachten, hoewel
zy dezelve niet kennen». Het is gevolgd van «Aenteekeningen» (blz. 48-53)
en van een feuilleton uit het Journal de Bruxelles van 16 November 1841, over
het boek «Excursions sur les Bords du Rhin», door Alexandre Dumas (blz. 54-60).
V. Twintig Nieuwe Liedjes, ten gebruyke der meysjesschool van Middelburg in
Vlaenderen, door C. Duvillers, Pastoor van Middelburg in Vlaenderen. Gend,
C. J. Vanryckegem, boekdrukker, by S. Baefs: Kerk, 47 blz. in 24°.
(Kerkelyke goedkeuring van 12 Juni 1844).
VI. Volksliedjes, met een geestig supplement voor den buyten en voor Gent, door
C. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Gend, C. J. Vanryckegem,
boekdrukker, by S. Baefs Kerk, 1846, 132 blz. in 16°.
(Kerkelyke goedkeuring van 4 September 1845).
VII. Liedjes voor de Kantwerkscholen, gevolgd door de spreuken van baeske Van de
Wiele, door C. Duvillers. Brugge, Van de Casteele-Werbrouck, 1846, 80 blz. in
24°.
2e uitgave: Liedjes voor de Kantwerkscholen en spreuken van baeske Van de Wiele,
door C. Duvillers. Gent, Wed. A. 1. Van der Schelden, Onderstraet, 37, z. j., 69
blz. in 32°.
(Kerkelijke goedkeuring van 27 Februari 1847).
VIII. Uytboezeming op het Graf van Louisa-Maria, Prinses van Orleans, Koningin
der Belgen, door C. A. F. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Gent,
We A. I. Van der Schelden, z. d., 14 blz. in 8°, met plaat verbeeldend de
Koninklijke familie bij het sterfbed der Koningin. (Kerkelijke goedkeuring van
30 October 1850).
IX. Grootmoeders Verjaerdag. Klucht in één bedryf, door C. F. A. Duvillers,
Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Gent, We A. I. Van der Schelden en zonen,
boekhandelaers, Onderstraet, z. d., 47 blz. in 12°. (Kerkelijke goedkeuring van
17 Mei 1831).
2e uitgave: Grootmoeders Verjaerdag. Gent, H. Van der Schelden, Onderstraat,
MDCCCLXXXV, 62 blz. in kl. 8°.
Een toneelstukje voor meisjes.
X. Meester Haegheman of den oolyken suykernonkel. Klucht in dry bedryven door C.
F. A. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Gent, We A. I. Van der
Schelden en
Zonen, boekhandelaers, Onderstraet, nr 26, z. d., 67 blz. in kl. 8°. (Kerkelijke
goedkeuring van 17 Augustus 1851).
Toneelstuk in proza.
XI. Den Baron Penninck, of samenspraken waerin de vlaemsche zeden getrouwelyk
worden afgeschetst. Volksboek, door C. F. A. Duvillers, Pastor van Middelburg in
Vlaenderen. Gent. Drukk. van Snoeck-Ducaju en Zoon, Veldstraet, 1851, 191 blz.
in 8°. (Kerkelijke goedkeuring van 8 Maart 1851).
2e uitgave: De Baron Penninck, of samenspraken waarin de Vlaamsche zeden
getrouwelijk worden afgeschetst, ook bij Snoeck-Ducaju en Zoon, Gent z. d., 142
blz. in 12°, met titelplaatje. (Waarschijnlijk na de dood van de schrijver
uitgegeven, daar het werkje in de spelling De Vries en Te Winkel is verschenen).
Bij gelegenheid van de honderdste verjaring der geboorte van Duvillers, gaf V.
Delille te Maldegem, in zijn Duimpjesuitgave, nr 41, onder de titel «Buitenleven
uit den Baron Penninck» een heruitgave van de beste delen uit dat volksboekje,
94 blz. in 12°, 1904.
Het werkje is opgedragen «aen den alombekenden volksschrijver den heer Hendrik
Conscience». Onder de vorm van samenspraken worden het vredige, maar soms harde
leven onzer buitenmensen en hun eenvoudige zeden geschilderd, worden allerhande
zedenlessen gegeven en economische en sociale problemen aangeraakt. Deze
samenspraken zijn dikwijls zeer naïef en onnatuurlijk, al zijn ze ook geschreven
voor eenvoudige buitenmensen. Duvillers; bij monde van Baron Penninck geeft er
uiting in van zijn ware democratische gevoelens (zie b.v. blz. 151-152, waar
hij het heeft over de «vergulde ezels»).
In de «Vlaemsche Bibliographie», door Snellaert, uitgave van het Willems-fonds,
nr 1, 1851, vinden wij nog vermeld met betrekking tot C. Duvillers (blz. 23):
Handboekje tot gebruik der Congreganisten, door C. Duvillers, met gezang en
muziek, in 8°.
In de «Vlaemsche Bibliographie, 3e deel, Tijdperk 1856-1867», door Fr. De
Potter, uitgave van het Willemsfonds, nr 59, blz. 120, lezen wij: Duvillers,
pastoor — Boereliedjes. Gent, Van der Schelden, 1853. Dat
werkje wordt ook nog aangekondigd
als ter perse op de vierde blz. van de kaft der 2e uitgave van de «Liedjes
voor de Kantwerkscholen».
Van beide werkjes hebben wij geen exemplaren kunnen vinden.
Verder werkte C. Duvillers nog mede aan verschillende tijdschriften en
weekbladen, o. a. aan:
Het «Belgisch Museum voor Tael- en Letterkunde» van J. F. Willems, IVe deel,
1840, blz. 1-6: «Beklag en verontweerdiging wegens het verbannen uit de tael van
het expletivum En, bij ontkenningen». Dit vinnig dichtstuk dagtekent van
12 November 1839 en telt 170 verzen.
De «Lettervruchten van het Leuvensch Genootschap «Met Tijd en Vlijt», jg. 1845,
1847.
«De Vlaemsche Stem, tijdschrift ter bevordering van de vlaemsche tael, onder het
bestuer van Van de Velde, Ecrevisse en Sleeckx», Brussel, 1846, waarin zijn
«Pleirede voor den Armen», blz. 112 en 322, twee gedichten over de
liefdadigheid.
«Vlaemsch België», het eerste dagblad in onze moedertael, opgericht door Jan De
Laet, Domien Sleeckx en Jaak Van de Velde, waarvan hij «bestendig medewerker»
was voor West-Vlaanderen. Het eerste nummer van dit dagblad verscheen op 1
Januari 1844.
Hij leverde ook bijdragen in de volgende weekbladen: Den Vaderlander (Gent),
Den
Vlaming (Gent), Het Gentsch Vosken, De Standaerd van Vlaenderen (Brugge),
Gazette van Thielt, Thouroutsch Blad, Gazette van 't Land van Waes (St.
Niklaas), De Klok (St. Niklaas), De Eecloonaer (Eecloo), Reinaert de Vos
(Antwerpen), Den Denderbode (Aalst), Het Land van Aelst (Aalst).
Op blz. 36 van de «Almanak van 't Meetjesland» voor 1879 schrijft hij: «(Het is)
nu al 33 jaer dat ik weer voorzeid heb, 13 jaer in den Almanak van Snoeck en 21
jaer in den Almanak van 't Meetjesland», wat er op wijst dat hij ook anoniem
meegewerkt heeft aan de «Almanak van Snoeck» (Gent).
Voegen wij nog daarbij dat C. Duvillers in 1861 de premie van 100 fr. won in de
prijskamp voor «het opstellen van lijsten van gewestelijke woorden en
eigenaardige uitdrukkingen», uitgeschreven door het Leuvens Genootschap «Met
Tijd en Vlijt». De prijswinnaars waren K. Stallaert en J. Van Beers. Deze
lijsten dienden tot het opmaken van het «Algemeen Vlaamsch Idioticon», door
Pastoor Schuermans.
En eindelijk gaf C. Duvillers onder de schuilnaam van Meester Lieven van 1859
tot 1885 de «Almanak van 't Meetjesland» uit, waarover wij hier breedvoeriger
zullen handelen.
Van de twee eerste jaargangen (1859-1860) van deze boekjes van 64 blz., formaat
in 16°, onooglijk van uitzicht, maar vol leuke levenswijsheid, hebben wij geen
exemplaren teruggevonden, maar uit enkele passages uit verschillende almanakken,
o. a. in die «voor het jaer O. H. J. C. 1865» waar in de «Tijdrekenkundige
Stippen (Synchronismus)», blz. 2, vermeld staat: «Sedert het verschijnen van
onzen almanak: 7» (zie ook aanhaling hierboven) kan men opmaken dat de eerste
«Almanak van 't Meetjesland», die «voor het jaer O. H. J. C. 1859» moet geweest
zijn.
Driemaal werd van drukker veranderd. Tot in 1867 verscheen het te «Somerghem,
Drukkerij van Loontjens op de Merkt». Van 1868 tot en met 1879 te «Gent,
Drukkerij van J. en H. Van der Schelden, Onderstraet, 26» en de laatste
jaargangen te «Ninove, Drukkerij M. De Mol en Gebroeders Avoux». Telkens werd
het op duizenden exemplaren gedrukt.
Volgens wij uit de lijsten der prijswinnaars op de raadsels kunnen opmaken vond
het vooral lezers in Oost- en West-Vlaanderen, bijna geen in Brabant en
Antwerpen. Indien in de eerste nummers, vooral die uitgegeven bij Loontjens, te
Zomergem, nogal veel gehandeld wordt over het Meetjesland, is dit niet meer het
geval in de volgende. Men voelt dat Meester Lieven zich meer en meer hechtte aan
zijn nieuw verblijf, het kleine Woubrechtegem, en dat de banden met de streek
zijner jeugd losser en losser werden door de verwijdering. Behalve de titel had
de «Almanak» niets specifieks Meetjeslands meer.
De inhoud ervan is over 't algemeen de volgende: 1) «Eklipsen en
Quatertemperdagen», 2) «de Kalender», 3) «Jaer- en Paerdenmarkten van Oost- en
West-Vlaenderen» 4) «Nieuwjaerswensch» (gedicht) 5) «Weertafel» 6) «Oplossing
der Raedsels en Lyst der pryswinnaers» 7) een soort van varia bestaande uit
gedichten, humoristische brieven, vertaalde spreekwoorden, quodlibeta,
catechismus voor zieken en gezonden, enz., 8) «Slot» (gedicht).
Volgens de heer Dr E. Tieleman, Atheneumleraar te Gent, die een zeer
gedocumenteerde, maar nog onuitgegeven studie aan de naam «Meetjesland» gewijd
heeft, zou vóór het verschijnen
van bedoelde almanak nergens, noch in officiële stukken, noch in private
geschriften, deze eigenaardige streeknaam gevonden worden. Is deze naam
misschien een «schepping» van Meester Lieven en hebben wij hier te doen met een
«mystificatie», in de aard van die van de Lennikse advokaat F. J. De Gronckel,
alias Franciscus Twijfelloos, wat betref1t de naam «Payottenland»(6) ? In beide
gevallen zou de «mystificatie» dus ingeslagen zijn en burgerrecht verkregen
hebben. Ziehier wat Meester Lieven zelf schrijft over die totnogtoe niet vast
begrensde streek op het einde van zijn Almanak «voor het jaer O. H. J. C. 1862»
(blz. 61-64), onder de titel: «Meetjesland»:
«Mynen drukker Loontjens heeft my verzocht eene beschryving te willen geven van
't Meetjesland, en,
«Al ben ik 't schryven moê,
'k Stem in zyn vrage toe.
«Maer myne beschryving zal heel kort zyn, en, wie weet ? dan toch misschien te
lang, volgens
mijnheer De Corte. Luystert nu eens wel, kozyn Loontjens, en gy allen die in dat
Land
van belofte gewonnen zyt. Het Meetjesland is, by my toch, niet anders als 't
Land van
de Meetjes. Gy lacht ! Ik niet waerachtig !
— Ja maer, hoor ik u vragen, waerom heet dat het Land van de Meetjes ? Ha !
nu begin ik te verstaen, en 'k zal 't u gaen zeggen; maer laet my eerst een
snuyfken pakken.
Keyzer Karel kwam eens naer Somerghem, om in de Bouwerwane en in Ryvers te jagen; hy had
hooren zeggen, dat er daer veel wilde konynen waren, zoo tam bynaer als de menschen
die daer ook, in konynenpypen, hun verblyf hielden. Goed ! zey Keyzer
Karel, ik ga daer 'ne keer naer toe, meê myn brakken. Hy kwam van Waerschoot af
(waer hy ook op de jagt geweest was), langs Beke en Meirelaere en
Daelmen, en de Kleyten,
en hy trok langs de Kloefkapperstrate, regte naer 't oud schepenhuys, by den ouden oom
van den overoud-oom van Naesken De Bruyne, die daer tons herberg hield. Als nu de
Keyzer wel gesmuld en wel gedronken had (en hy kende 't ambacht), dan liep hy, langs
Necke en Hoetsel, naer den Gentweg, en van daer naer de bosschen van
Bouwerwane en van
Ryvers. Hy had wel zynen weg gemist, maer dat en trek ik my niet aen, en 'k en moê niet
ook. Als Karel nu reeds 3 uren gejaegd had, en een tiental konyntjes geschoten.
hy was gelyk gejaegd om te gaen rusten van zyne vermoeyenis, en hy keerde langs
de Kerkstraete weer naer het dorp om by den grootvaders-grootvaders-grootvader
van Loontjens te kunnen slapen. Ge moet weten: die was dan Balliu van
Somerghem
en Ronsele, en den Balliu had Keyzer Karel overal vergezeld. Maer 't is waer,
'k en zeg het niet al: ik moet er nog iets byvoegen. Langs alle straten, waer
Keyzer Karel gegaen was, op alle wyken, in ieders huys, hoorde men het spinnewiel ronken,
en hy zag met verwondering, dat het meestal oude Meetjes waren die daer zaten te
spinnen, onder 't zingen van 't gekende liedeken:
Draye, draye, wielken !
't Avond komt Michielken !
Komt Michielken 't avond niet,
't En komt van heel de weke niet.
Dat is nu regt liefhebberye, zey Keyzer Karel. En hoe heet dat land hier ?
vroeg hy aan den Balliu.
— Genadigen Heer, antwoordde den man, ik zou waerlyk nog moeten peyzen: 'k ben van
hier niet; myn geboorteplaets is Zeeverghem.
— Zoo, zoo ! gy moet nog peyzen ! hernam den Keyzer.
Allo, allo ! 't is om te lachen ! 'k Wil ik dat land 'nen name
geven; dat is hier 't Meetjesland. En schryft dat zoo voortaen in al uwe akten
en kontrakten...
Daer, zie ! 'k hoor u weeral iets vragen. Gy zyt toch 'nen
vraegsteert ! Gy wilt nu weten hoe ver het Meetjesland zich wel uitstrekt.
Hebde gy geen oude kaerten dan ? Het Meetjesland is hetzelfde land als het oude
Burggraefschap van Gent. Wilt gy my niet gelooven, ziet de kaerte na die
Jan Walsch,
te Augsburg, in Duytschland ten jare 1824 heeft uytgegeven. Begeert gy nog meer te
weten ?... Dan zal ik u al de gemeenten noemen, die langs de grenzen van 't
Meetjesland
gestaen en de gelegen zyn. Luystert wel ! Knesselaere, (Ursel niet),
Oostwinkel, (Eecloo niet), Waerschoot, Doorseeldries,
Mendonck, Saffelaere, Seveneecken,
Destelberghe, Heusden, Zwynaerde, Zeerverghem, Eecke,
Maria-Leerne, Bachte, Zeveren,
Vynckt, Lootenhulle en Aelter. — Al de dorpen en vlekken die binnen, die
binnen die grenzen van 't Meetjesland liggen, en zyn er van zelfs niet buyten, 'k wil zeggen:
buyten het Meetjesland.
En nu tot slot, een liedje nog
Op 't land der oude Meetjes !
Ik ben wel moê, zeer moê, maer toch,
Dat vragen my de Peetjes:
Ik hoor ze vragen t' allen kant:
Toe, fraey ! zingt nu eens, Constant !
Laet uwe stem maer klinken:
Verheft uw moeders Vaderland:
Wy zullen dan eens drinken.
——
Ja, 'k wil ! maer wat ik zingen kan
Dat staet al lang geschreven:
Den dichter Struyvelt, meester Jan,
En uwe twee De Neven,
En Ledeganck, en nog almeer
Bezongen uwen lof weleer,
Dus kom ik veel te late:
Wat kan ik zingen 't uwer eer,
Dat gy niet hoort op strate ?
——
Ik zing dan maer met iedereen:
Dat land is regt een Eden.
Maer ook, 't en is geen wonder, neen !
Men stort daer veel gebeden.
God zegent deze lieve streek:
Daer vloeyt den honing in de beek,
Daer hangt het geld aen d'auwen,
Daer vindt men noch moeras, noch kreek;
Geen rots kan ons benauwen.
——
De baen ligt effen, 't land is plat,
Elk roemt die schoone velden;
En ieder dorp gelykt een stad...
Wat hoef ik meer te melden ?
O Meetjesland ! O Somerghem !
Ik zeg het hier met kracht en klem:
Ik zal u nooyt vergeten:
Maer peyst dan ook al eens op hem,
Dien gy hebt kind geweten.
Braef Somerghem ! al wat ik schryf,
Is tot uw eer en glorie.
Heeft myn gedicht niet veel om 't lyf,
Het geldt toch in d'historie,
D'historie van het Meetjesland.
——
Genoeg ! ik steek myn schuyt van kant:
Ik moet nog verder varen.
Kom, Peet- en Meetjes, geeft my d'hand,
En God will' u bewaren !»
Zoals men onmiddellijk kan vaststellen, komt Meester Lieven's begrenzing
van het Meetjesland niet overeen met die van het huidige Meetjesland,
waarvan de hoofdplaats niet meer Zomergem maar Eekloo is. De streek,
die wij Meetjesland noemen, is meer naar het Noorden geschoven, ze paalt
aan de Nederlandse grens en aan West-Vlaanderen en vormt de Noord-Westelijke
hoek van de provincie Oost-Vlaanderen, terwijl de door Meester Lieven
opgegeven gemeenten ten Oosten en ten Zuiden van Gent: Zaffelare, Zeveneeken,
Destelbergen, Heusden, Zwijnaarde, Zeevergem, Eeke, Bachte, Maria-Leerne,
Zeveren niet meer beschouwd worden als deel uitmakend van deze streek, die
Duvillers absoluut wil vereenzelvigen met het oude Burggraafschap Gent.
Nu omvat het Meetjesland, naast een groot gedeelte van dit burggraafschap,
ook een deel van de «Vier Ambachten».
Het hoofddeel van de «Almanak van 't Meetjesland» is voorzeker de Weertafel,
waarin S. op leuke en gemoedelijke wijze maand per maand zijn weervoorspellingen
mededeelt. Wat ons vooral treft, ja, verwondert bij de schrijver
van de «Fransquiljonnade», die zich in zijn Almanak toch hoofdzakelijk richt tot
Vlaamse buitenlieden, is zijn voorkeur voor Franse weerspreuken en gezegden, terwijl
de Vlaamse eerder zeldzaam zijn. Hij overdrijft somwijlen. Zo zegt hij
ergens (1878, 30)(7): «Il faut prendre l'occasion aux
cheveux, la balle au bond», waar onze Vlaamse mensen toch spreken van «de gelegenheid
bij de haren te grijpen». Nu en dan vermeldt hij zelfs Italiaanse, Spaanse en
Engelse weerspreuken. Wij laten hier enkele volgen:
Italiaanse: | Genuaio fa il pecato, e Maggio n'è incolpato (1875, 22). (Januari begaat de fout en de schuld wordt aan Mei toegeschreven). Sotto acqua fame, sotto neve pane (1876, 19). (Onder water nood, onder sneeuw brood, nl. het koren in de maand Januari). Come Marzo s'avvicina tutti gli umori se ne risentono (1877, 22). (Als Maart nadert, alle kwade humeuren beginnen). Tre acque d'Agosto con buona stagione vagliono gli buoi, e il caro del re Salomone (1872, 33). (Drie regenvlagen in Augustus zijn zoveel waard als de ossen van de wagen van Koning Salomon, als het seizoen wat mee wil). Agosto matura, e Settembre vendemmia (1875,35). (Augustus doet de vruchten rijpen en September plukt ze). |
Spaanse: | Marzo lluvioso, Abril ventoso, del buen colmenar hacen astroso
(1875,25). («Veel wind in April, veel regen in Maerte Dat is geenen troef in de biemelkers kaerte». Vertaling Mr Lieven). Abril frio mucho pan, y poco vino (1875, 28). (Koude April, veel brood en weinig wijn). Nunca vi de cosas menos Que de Abriles y ministros buenos (1868, 23). (Er worden geen zeldzamer dingen aangetroffen dan goede Aprilmaanden en goede ministers). Aqua de Maio pan para todo el anô (1872, 27). (Water in de Mei, brood voor 't ganse jaar). Nieblas en alto, agnas en baxo (1877, 29). (Wolken van boven, regen van onder). A cada puerco su san Martin (18 77, 42). (Ieder zwijn heeft zijnen Sint-Maartensdag. Men begint dan de varkens te slachten). |
Engelse: | Saint Matthias, both leaf and grass (1876, 22). (Sint Matthias, beide bladeren en gras. Dan is de winter gedaan). A feverish (or snowy) February presages a good year (1875, 23). (Een koortsachtige of sneeuwachtige Februari voorspelt een goed jaar). In a great fog the devil takes tobacco (1872, 38). (In een dikke mist rookt de duivel zijn pijp, letterlijk: «neemt tabak»). A cold May and a windy Makes a fat barn and findy (1875, 30). (Een koele en winderige Mei, maakt dat de schuur vol — letterlijk: vet — is en wel voorzien). |
Wij laten nu een groot aantal Franse weerspreuken volgen, door Meester Lieven meest ontleend aan de «Almanach agricole» van Gerardi, omdat zij ook voor de Vlaamse folklore van het weder hun belang hebben, al was het maar als vergelijkkingsmateriaal:
Quand sec est le mois de janvier, Ne doit se plaindre le fermier. (1870, 19). Janvier de pluie est-il chiche, Il fait le paysan riche. (1872, 20). Janvier fait le pont, Février le rompt. (1883, 20). Janvier a trois bonnets. (1875, 20). Janvier et février comblent ou vident le grenier. (1875, 22). A la Saint-Vincent, clair et beau, Autant de vin que d'eau. (1879, 19). (Sint Vincentius, 21 Januari). Quand il pleut le jour de Saint-Vincent, Le vin monte au sarment; Quand il gèle, il en descend. (1877, 19). De Saint-Paul la claire journée, Nous dénote une bonne année. (1874). (St. Paulus, 25 Januari). Avoine de février remp1it le grenier. (1870, 21). Février le court, et le père de tous. (1869, 20), (1865, 27). (Namelijk van alle maanden). Février et Mars trop chaud, Mettent la fleur en défaut, Et le printemps au tombeau. (1878,25). Pluie de février vaut du fumier. (1883, 20). Février doit remplir les fossés, Et Mars les sécher. (1879, 21). Neige de février fait comme un lévrier. (1879, 21). (Smelt rap). La veille de la Chandeleur, L'hiver se passe ou prend vigueur. (1874, 19), (1876, 21). S'il pleut sur la chandelle, Il pleuvra sur la javelle. (1878,121). (Chandelle voor Chandeleur). A la Chandeleur les grandes douleurs. (1877, 21). A la Saint-Blaise, le froid s'apaise. (1871, 21). (St. Blasius, 3 Februari). Soleil de Sainte-Eulalie, Donne pommes à folie. (1868, 21). (Sint-Eulalia, 12 Februari). A la Saint-Valentin, le printemps est prochain. (1877, 21). (Sint-Valentinus, 14 Februari). Si le temps est clair et beau le 26 (février), il est probable qu'il neigera à Paques. (1878, 21). Mars venteux, Avril pluvieux, font Mai joyeux. (1868, 24). Quand Mars bien mouillé sera, Bien du lin se récoltera. (1870, 24). of: Mars étant bien mouillé, Donne lin à poignée. (1883, 21). Taille tôt, taille tard, Il n'est rien tel que la taille de Mars. (1874, 22). Brouillard de Mars, gelée en Mai. (1883, 22), (1878,29). Quand Mars fait l'Avril, l'Avril fait le Mars. (1883, 21). Au commencement ou à la fin, Mars a poison ou venin. (1875, 25). Mars doit être sec, A vril humide, Mai frais, Juin chaud. (1879, 25). La pluie d'Avril remplit les greniers. (1874, 22), (1871, 26). En Avril nuée, en Mai rosée. (1875,28), (1878, 30). Quand i1 tonne en Avril, le laboureur se réjouit. (1883, 25). Avril le doux, quand i1 se fâche le père de tous. (1871, 25). Rosée en Avril et Mai, Rend Août et Septembre gai. (1871, 27). Avril pluvieux, Mai gai et venteux, Annoncent un an fécond et gracieux. (1875, 26). Brise soufflant à Pâques, dure jusqu'à la Pentecôte. (1878, 28). Du mois de mai la chaleur, De tout l'an fait la valeur. (1868, 26), (1878,29), (1883, 28). Met de Vlaamse tegenhanger: Meye koel en nat, Vult het vat. (1883, 29). Les haricots des rogations rendent à foison. (1872, 27), (1878, 29). S'il pleut beaucoup en Mai, il pleuvra peu en Septembre. (1878, 30). Qui a la fièvre au mois de mai, Le reste de l'an vit sain et gai. (1875, 30). Passé la Saint-Urbain, il ne gèle plus ni pain, ni vin. (1878, 30). (Sint Urbanus, 25 Mei). Avant Pentecôte, il ne faut pas se découvrir les cotes. (1875, 62). Les bains que prend Saint-Norbert inondent la terre. (1878, 32). (Sint Norbertus, 6 Juni). Année en foin fertile, année, hélas ! stérile. (1876, 28). En juillet, la faucille au poignet. (1874, 30). A la Saint-Vincent, cesse la pluie et vient te vent. (1871, 32). (Sint. Vincentius, 19 Juli). En août et en vendanges, Il n'y a ni fêtes ni dimanches. (1868, 34), (1883, 34). A la Saint-Laurent, la faucille au froment. (1876, 30). (Sint Laurentius, 10 Augustus). Quand il pleut en août, Il pleut miel et bon moût. (nieuwe wijn). (1875, 35). En août, quiconque dormira au soleil s'en repentira. (1877, 35). Pluie à la Saint-Barthélémi, chacun en fait fi. (1877, 35). (Sint Bartholomeus, 24 Augustus). Le 1r septembre est un bon jour pour semer les grains, et aussi pendant toute la première neuvaine. (1871, 5). (Naar de «Almanach agricole» van Gerardi). Saint-Lambert est un heureux jour pour semer le blé. (1878, 39). (Sint Lambertus, 17 September). A la Saint-Michel, la chaleur remonte au ciel. (1878, 39). (Sint Michaël, 29 September). Si les glands sont nombreux vers la Saint-Michel, Il tombera beaucoup de neige vers la Noël. (1878, 39). Semé à la Saint-François, ton grain aura du poids. (1871, 38). (Sint Franciscus, 4 October). S'il pleut le jour de Saint-Denis, Tout l'hiver aura pluie. (1883, 40), (1876, 32). (Sint Denijs, 9 October). Met de Vlaamse tegenhanger: Als het regent op de feestdag van Godelieve (6 Juli), Dan regent het zes weken lang. Fête de Saint-Gommaire, heureux jour pour l'ensemencement du blé. (1878, 41). (Sint Gommarus, 11 October). A la Saint-Simon, mouche vaut mouton. (1879, 41). (Sint Simon, 28 October). (De vliegen worden dan zeldzaam). Il vaut mieux faire le fou, Que labour er en temps mou. (1883, 40). La Toussaint venue, on quitte la charrue. (1868) 39), (1874, 36). A la Toussaint les blés semés Et tous les fruits serrés. (1874, 37). A 1a Saint-Martin, l'hiver est en chemin. (1876, 36). (Sint Martinus, 11 November). Cathérine ne vient jamais sans son manteau blanc. (1871, 40). Jamais trop de pluie ni de vent pendant l'avent. (1868, 40). (in November). Après un automne rigoureux, L'hiver est vertueux. (1877, 42). A la Noël les moucherons, A Paques les glaçons. (1877, 45). Année de gelée, année de blé. (1868, 42), (1876, 37). |
De echt Vlaamse weerspreuken zijn eerder zeldzaam. Hier volgen enkele:
Onze Lieve Vrouwe van Lee, Brengt ons altyd wat regen meê. (1872, 29) (8). «Lede-ommegang» ter ere van O. L. Vrouw van de Nood Gods begint de avond vóór de H. Drievuldigheidzondag. De processie gaat uit op H. Sacramentsdag. Dan regent het dikwijls. Als den oogst is geschoren, Is den winter geboren. (1874, 48). Water en wind wascht al wat men vindt. (1869, 20), (1879, 19). Loopenden wind is ongestadig weer. (1878, 28). Meye koel en nat, vult het vat. (1878, 30), (1883, 27). Als het op Kerstnacht klare lucht is, zullen de schuren vol graen zyn en is de lucht donker, dan valt er het volgende jaer niê veel te dorschen. (1878, 46). Nen drogen Maerte en 'ne natten April is alle boerenschuren vul. (1876, 25). Des avonds speelt de zoelte, Des morgens is er koelte. (1883, 31). (Zo zegt men in Limburg. Nota van Meester Lieven). D'eerste koude en ook de leste, Moet men vluchten als de peste. (1877, 40). Met onze Lieve Vrouw geboorte, krygen d'appels hun derde wydinge. (1875, 36). (De appels mogen dan afgeplukt worden). |
En nu een «weerlegende»:
«Den 8n (Juni) vieren wy Sinte Medardus, en ik en twyfele niet of 't zal
regenen; maer geen veertig dagen lang toch, zoo als de Franschen beweren.
Dat het tons zou kunnen regenen tot den 18n, 't is mogelijk: immers, volgens de
legende, zei den heiligen Faustus wiens feestdag den negenden gevierd wordt aen
Sinte Medardus: «Barnabas (11 Juny) en Vitus (15n) zyn myne geburen, en wy
zullen te samen 'ne keer de boeren wasschen, tot als onzen kameraed, den
Hollander, Frederik (den 18n) de sluyzen des Hemels komt toeschuiven». (1877,
32).
En ziehier ook een weervoorspelling:
«Er is ongeweerte op gang: Als een witten cirkel de zon omringt; Als de zonne water trekt; Als de vliegen meer steken dan naer gewoonte; Als de sterren, in den onbewolkten Hemel, van hun klaerte verliezen; Als de wolken zich opeen pakken, tegenover de zuid- en westerwinden, of als zy door tegenstrydige winden worden voortgedreven; Als den barometer, by aenkondiging van schoon weder, schielyk daelt of zakt». (1865, 4). |
De Weertafel bevat ook voor iedere maand een raadsel. Wij laten er hier een drietal volgen, ontleend aan de almanak voor het jaar 1868, als staaltjes van Meester Lieven's rijmkunst (!):
Eerste Raedsel. Myn eerste is een rytuig (geen wagen, geen sees), Mijn tweede mag juist wel niet gelden als vleesch, Maer 't schilt het niet al, zoo my dunkt. Myn geheel Dat vindt ge bij zomertyd, wel in de teel. Mijn Triene gebruikt het toch dikwyls, zy zegt Wat groen in de soep, dat en is nog niet slecht. (Oplossing: Ker-vel). | |
Tweede Raedsel. Ik ben een looze beest, en, vaegt een letter uit, Gij vindt een beeste nog, die leeft bij gras en kruid. 't Heel is latyn en vlaemsch; en 't ander woordje meê En beide zyn ook fransch. — N'est-ce pas bien trouvé ? (Oplossing: vos). | |
Derde Raedsel. Mijn eerste is 'ne man, Mijn tweede is 'ne man, En 't heele dat drinkt gy by pint of by kan. Mijn heel is 'ne visch ook; zoo zegt Calepyn; Aranea, noemt hy dien visch in 't Latyn. Ne visch, en 'nen drank, en twee venten; 't is raer Dat iemand dat vind(t) in een woord; is 't niê waer ? (Oplossing: Pieterman). |
Nu en dan, maar zeer zelden, treft men ook in deze almanakken voorbeelden van
volksgeloof en volksgebruiken aan:
1) «Iedereen pryst de bloeimaend, zelfs Jan Moeyal, (peist dat ne keer !) en
nochtans lezen wy dat d'oude Romeinen in die maend niet en durfden trouwen.
Zy vierden dan de feesten van alle kwade geesten, en die tons een Pieternelle of
een Cisca tot huisvrouwe nam, hy mogt zeker zyn van een hekse t'hebben. Dat
vertelt ons Ovidius toch:
Mense malas Maio nubere vulgus erit.
Die superstitie, dat bygeloof gaet nog meê by de Franschen, beschaef(d)ste volk
van heel den aerdbodem (credat Judaeus Apollo !) en zelfs by de Vlamingen.
Oei ! Oei ! bij de Vlamingen ! Parce, Domine, parce
populo tua ! Nu begin ik, voor den eersten keer van myn leven te bleuzen
van schaemte.
De boeren zyn toch dwaes ! den pastor zegt dat ook. Wat maer alleen en dient in een roman te leven... De geesten van de lucht, de sylfen die daer zweven, Weerwolf, kabouter, dwerg: dat alles doet hun beven, Dat alles geld(t) bij 't volk als een waarachtig spook». (1868, (25). |
2) «De wyn heeft de natuur van een lam en een zwyn, van nen aep en 'ne leeuw».
In 't Italiaans: | «D'agnello, porco, scimia e leone Tiene il vino la complessione». (1870, 56). |
3) «De boeren halen nu (in Augustus) 't laetste voer graen in, en de kinders, die boven op den wagen zitten, blazen den hoorn, slaen hun kloefkens tegeneen, en roepen om prijs:
Koekeloeren — hane !
't Laetste voer is op de bane. (1874, 32).
4) (Men moet) «princessen», onze Thresekens, gelyk Ayghem ze noemt, op St.
Marcusdag planten, naer oude gewoonte. (1878,30). (Aaigem, dorp in't Land van
Aalst).
5) «Den 25n (Maart) vieren wij Sinte Marcus, patroon van de glazenmakers,
en planten de eerste boontjes». (1871, 26).
6) Herfstdraden. «Het bygeloof houdt deze draden voor overblyfsels van het
doodskleed, waermede de heilige maegd Maria in het graf geleid is, en dat zy, by
haer hemelvaert, heeft laten vallen». (1874, 35).
7) «Op Sint Ezechiël, den 10n (Maart) is het best om vlas te zaaien; Den 23n, op
Sint Joris, is het ook nog goed». (1871, 26).
Bij gelegenheid geeft hij ook in zijn «Weertafel» de
patronen van ambachten(9) op, o. a.:
1) | Sint Bartholomeus, patroon der beenhouwers. (1870, 34). (Sint Antonius, abt. Sint Bartholomeus is de patroon der huidevetters). |
2) | Sint Blasius, patroon der vilthoedenmakers. (1877, 21). |
3) | Sint Catharina, patrones der jonge dochters en spinetten. (1871, 40). (Idem, ook der naaisters). |
4) | Sint Clara, patrones der strijksters en der wasvrouwen. (1870, 39). (Idem). |
5) | Sint Crispinus en Crispianus, patroon der schoenmakers. (1877,40). (Idem). |
6) | Sint Dorothea, patrones der bloemenkwekers en bloemenmaaksters.
(1872,22). (Idem). |
7) | Sint Fiacrius, patroon der hoveniers. (1870, 34). (Sint Adelardus, Sint Dorothea). |
8) | Sint Huibrecht, patroon der jagers. (1877, 41). (Idem). |
9) | Sint Laurentius, patroon der herbergiers, koks en keukenmeiden. (1870,34). (Voor de herbergiers: Sint Martha, Sint Arnoldus, Sint Zacheus). |
10) | Sint Longinus, patroon der luiaards. (1871,24). |
11) | Sint Lucas, patroon der schilders. (1879, 41). (Idem, ook der notarissen). |
12) | Sint Ludovicus, patroon der stokers. (1870, 34). |
13) | Sint Marcus, patroon der glazenmakers. (1871, 26). |
14) | Sint Martinus, patroon der borstelmakers. (1871, 40). |
15) | Sint Rochus, patroon der bakkers. (1870, 34). (Sint Aubertus. Sint Rochus is de patroon der rokers). |
16) | Sint Theodotus (18 Mei), patroon der herbergiers. (1874, 25). (Zie Sint Laurentius). |
Het is een onbegonnen werk alle gezegden en spreekwoorden, waarmede zijn sappige echt volkse taal doorspekt is, mede te delen, nochtans kunnen wij niet nalaten er enkele typische te vermelden:
«Een koe is ne zak, steekt g'er niet in, g'en trekt er niet uit». (1878, 28). «Het vuilste varken zoekt altyd in 't schoonste stroo te slapen». (1878, 64). «De nyd is de schaduwe van de eer». (1878, 64). «D'uren zyn voor de zotten, de wyzen weten hunnen tyd». (1878,64). «Ne stuiver op een zesken brengen». (Zonder overleg werken, een zesken: 1/8 stuiver = 1/2 oordje. Zie Oostvl. Zanten, V (1930), blz. 94). (1883,40). «Vroeg vet, vroeg in de kuipe» (van een varken). (1879, 42). «Oolyk Rousselaere». (Een spotgezegde, ook vermeld door J. Cornelissen in zijn «Nederlandsche Volkshumor», II, blz. 228). «De kracht van een boog vergaet, Wanneer hij steeds gespannen staet». (1883, 33). «Al wat ge spaert uit uwen mond Is voor de kat of voor den hond». (1865,55). «Wacht u van zotten en kromme houten». (1865, 55). «Gelijk de duivel is, betrouwt hij zyn gasten» (1865, 55). «Die licht gelooft, wordt licht bedrogen». (1865, 55). «Nen droeven morgen is nen blyden dag». (1865, 55). «Verbeelding is erger dan de derdedaegsche koorts». (1865, 55). «Zooveel hoofden, zoveel zinnen». (1865, 55). «Verhuizen kost bedstroo». (1865, 55). «Ne steen die rolt en gaert geen mos»" (1865, 55). «Men kan niet luyen en den ommegang doen, zegt Jantje van Waes». (1872, 62) (10). |
Stippen wij aan dat Meester Lieven vele reeksen geeft van vertaalde spreekwoorden, o. a.: Arabische (1876, 39), Chinese (1877, 49), Duitse (1874, 49), Engelse (1865, 49), (1875, 51), Franse (1879, 58), Italiaanse (1871, 43), Joodse (1879, 46), Russische (1878, 49), Spaanse (1868, 62), (1869, 52), (1872, 41), Turkse (1878, 48).
Nu en dan waagt hij zich aan een etymologie:
Over de betekenis van Pietmaand, volksbenaming voor September, heeft hij het
volgende gelezen in
«Een gazette, 't lezen weerd
En getiteld: Rond den Heerd»:
«Omdat men rond dien tyd de Pieten (?) of versleepbare bruggen legt of weert in
de bilken». Hij voegt er aan toe: «My dunkt dat is verre gezocht. Qui
potest capere, capiat ! Boer Jan schynt my beter den nagel op den kop
te slaen; hy is van gedacht dat September de Pietmaend heet, of beter gezeid, de
Pitmaend, de Putmaend, omdat er dan zoo veel menschen naer den Put gaen, onder de
groene sargie kruipen». (1869, 32).
Over de betekenis van Braekmaend, volksbenaming voor Juni: «Braekmaend dat
verstaen de boeren best, 't is nu immers overal kermis, en zy drinken zoo veel
genever dat zy er moeten van braken». (1874, 26).
Laten wij hopen voor Meester Lieven's wetenschap, dat beide etymologieën
ironisch bedoeld zijn !
Uit al het voorgaande kunnen wij besluiten dat Meester Lieven's «Almanak van
't Meetjesland», zoals vele almanakken trouwens, een goudmijn is voor de
folklorist.
Maar Meester Lieven deed niet alleen aan folklore, gelijk de heer Jourdain aan
proza, zonder het te weten, hij was zelf een folkloristische figuur.
Zijn zonderlinge levenswijze, zijn amotie,
het volk wist immers dat hij verplaatst was uit strafmaatregel, zijn geleerdheid:
Duvillers kende wel een achttal talen, zijn eigenaardige manier om zijn geestelijk
ambt te vervullen
(11), zijn rondbostigheid, zijn milddadigheid(12)
en zijn gemoedelijke omgang met de gewone mensen, maakten dat zijn parochianen hem beminden maar tevens
ontzagen en dat allerhande gezegden en verhalen over hem verspreid werden.
In het Land van Aalst was meester Lieven gekend als een tweede pastoor van
Lapschure en sommigen beweerden zelfs dat hij zich overgaf aan de «zwarte kunst»
en de geesten kon bezweren. Er wordt verteld dat hij de wind en de onweders
kon doen keren. Wanneer het donderde en bliksemde, zette Meester Lieven de
deuren en de vensters open en ging buiten het weder bekijken. «Het gebeurde
dat hij onweerswolken in de richting van Aaigem verzond, doch de pastoor aldaar
deed die terugdrijven»(13).
«Eens ontstond er brand in een huis in de Herzelestraat. De wind dreigde de
brand over te zetten aan de naburige huizen,
te dien tijde nog alle met strooien daken. Meester Lieven werd bijgeroepen
en met enige kruisen en gebeden deed hij de wind in de tegenovergestelde richting
waaien en aldus kon het vuur geblust worden»(13).
Hij bezat ook de macht het gestolen goed door de dieven te doen terugbrengen,
zodat er in de gemeente Woubrechtegem niemand was die iets durfde stelen, uit
vrees voor de geleerde pastoor. Ja, hij kon de dieven «vastzetten».
«Op een keer beklom Meester Lieven de preekstoel binst de Zondagvespers.
«Beminde parochianen», zo sprak hij «op dit ogenblik is een kersendief naarstig
aan 't plukken in de hof van mijn pastorij, welnu, hij moet in de boom blijven
zitten totdat ik ter plaatse ben !». Hetgeen dan ook geschiedde»(14).
Een echo van al die bijgelovigheden betreffende zijn persoon vinden wij in zijn
almanak terug, jaargang 1878, blz. 63, waar hij schrijft: «De wijsgeeren zijn
lichtgelovige menschen. Philosophi credenda gens, 't is Seneca die 't zegt en
hij was zelve philosoof, dus moeten wij hem gelooven. De boeren van 't Land van
Aalst zijn nog veel lichtgelooviger: zij durven beweren en zij houden dat zelfs
mordicus staen, dat onzen pastor 'n mensch in 'nen ezel kan doen veranderen en
dat hij de dorschers het graen kan doen uitdansen».
In zijn schattig boekje: Sagen en Legenden(15), blz. 35-41, deelde Cyriel De
Vuyst, de verdienstelijke Herzeelse folklorist, nog allerhande bijzonderheden en
sagen mede over onze pastoor, waaraan wij het volgende ontlenen: Zoals wij reeds
zeiden vervulde hij zijn geestelijk ambt gans op zijn manier. «'t Luidt 't
Hoebrechtegem(16) voor de messe tot as Meester Lieven doar es», zegden de mensen
uit het omliggende, wanneer zij het klokje met zijn scherpen klank soms om negen
uur 's morgens nog hoorden kleppen. Met Allerheiligen duurde zijn «lange vesper»
zo lang niet als op een gewone Zondag. Als hij de Vastenbrief moest afkondigen,
zegde hij alleen het volgende: «Beminde parochianen, 't is 't zelfde zoals
verleden jaar; die het onthouden heeft, 't is goed, en voor d'andere ook»(17).
Zekere dag, zo vertelt men, kwamen zich in de pastorij twee jonge verloofden
aanbieden om ondertrouw te doen. De beide toekomenden waren van nederigen stand
en bezaten noch kruis noch munt om de nodige huisraad te kopen.
Nadat zij hem het doel van hun bezoek bekend gemaakt hadden, zegde Meester
Lieven eenvoudig weg:
— Gij zijt schepsels van God, doet gelijk de vogels, zorgt eerst voor een nest
en dan kunt gij paren. Het is spijtig dat ik u moet ontraden te trouwen, ik
kan u niet helpen en er zijn reeds arme mensen genoeg.
Het teleurgesteld koppel trok zich onverrichterzake terug(18).
Bij zijn kerkelijke overheid stond hij, volgens de gezegden, te boek als
weerspannige, want de straf, voor zijn grote geleerdheid, een zo kleine parochie
te moeten bedienen, kon hij zijn bisschop niet vergeven. Telkens dat hem voor
enige afwijking een vermaning toegezonden werd, antwoordde hij kortweg: Ik zal
doen zoals ik gewoon ben.
Op zekere dag bevond de kerkvoogd zich te Herzele en daar er wederom een klacht
tegen de koppige herder ingediend was, nam hij de gelegenheid te baat Meester
Lieven een persoonlijke berisping te geven. Te Woubrechtegem gekomen, werd hij
in de spreekplaats der pastorij onthaald. Op de tafel stond een ontstopte
champagnefles van het fijnste merk, daarnevens twee grote drinkglazen. Na het
onderhoud dat nog redelijk goed afliep, bood Meester Lieven zijn Hoogweerdigheid
een «heildronk» aan van dit zuiverste nat. Na het glas aan de lippen gebracht te
hebben, zegde de kerkvoogd gans ontroerd:
— Het is water.
— Monseigneur, antwoordde Meester Lieven, de opbrengst mijner «cure» laat
niet toe wijn te drinken, alles bestaat in een gewoonte.
HOE MEESTER LIEVEN DE PASTOOR VAN AAIGEM
EEN POETS SPEELDE.
Een der zeldzame vrienden van Meester Lieven, die zich weinig met anderen
ophield, was de pastoor van Aaigem. Als gelijktijdig
volgeling ener zelfde wijsgerige school, kwamen de twee geestelijken dikwijls
bij elkander. Dat er iederen keer geen feest gehouden werd, kan men
gemakkelijk begrijpen.
Zekere Donderdagvoormiddag kwam zijn eerwaarde ambtgenoot hem wederom een
onverwacht bezoek brengen, maar ongelukkig was er ditmaal ook niets ten beste.
Over het een en 't ander sprekende, vertelde de pastoor van Aaigem, dat hij een
schone, vette "haas in zijn kelder had, die nog enige dagen moest liggen om
«goed» te worden. Meester Lieven, die van een lekker broksken hield, begon
ernstig na te denken en zegde onmiddellijk daarop:
— Ik heb een konijn zitten en als gij een uur of twee langer wilt blijven,
zal de meid hem gereedmaken.
Na eenige tijd geredekaveld te hebben, ging hij onder zeker voorwendsel buiten
en zegde tot de werkman, die in de hof aan 't arbeiden was:
— Loop eens rap naar de pastorij 't Aaigem, en zeg aan de meid, dat
mijnheer u om de haas gezonden heeft, die in de kelder ligt, en breng hem in
de keuken zonder dat het iemand ziet.
Daarna zette hij insgelijks zijn meid op de hoogte, en beval haar de haas zo
gauw mogelijk «gaar» te maken.
Daar de twee dorpen op korten afstand van elkander gelegen zijn, kwam de werkman
in weinig tijd met de boodschap te Woubrechtegem.
Ondertussen had Meester Lieven de pastoor van Aaigem uitgelokt op een verre
wandeling langs Champetters hof en 't Watermeuleken en langs een omweg terug.
Na nog enige tijd in zijn zomerhuis gepraat te hebben, kwam de meid de twee
geestelijken roepen om te eten.
Het zogezegde konijn werd opgediend.
De pastoor van Aaigem lekte zich de vingers af telkens hij er een stukje had van
opgesmuld en sprak allen lof over de zo smakelijke maaltijd. Nog enige tijd
bleef hij bij zijn ambtgenoot vertoeven en toen hij opstond om naar huis te
keren, zegde hij eindelijk:
— Nu kan ik ook niet anders doen dan u uitnodigen Zaterdag de haas te komen
proeven, die men mij «cadeau» gedaan heeft.
— Hadt gij daar eerder van gesproken, zegde Meester Lieven,
ik zou het beestje bij u niet doen halen hebben; ik weet nu
hoe het smaakt en 't is mij nog de moeite gespaard van naar Aaigem te moeten
komen(19).
Een variante van vorig vertelsel werd mij medegedeeld door de heer
Victor Herreman, uit Herzele, geboortig van Woubrechtegem, die lang misdienaar en
loopjongen van Meester Lieven geweest is(20).
HOE MEESTER LIEVEN DE PASTOOR VAN RESSEGEM
EEN POETS
SPEELDE(21).
Meester Lieven ontving op zekere dag de pastoor van Ressegem en deze pochte er
over dat hij in zijn kelder een dikke haas had hangen, bestemd voor een
aanstaand feestje.
«Let maar op», zei Meester Lieven, «dat ze hem u maar niet ontfutselen, want dat
gaat somwijlen aardig, men kan alles niet te wel voorzien».
«Daar is niet de minste vrees voor», antwoordde de pastoor van Ressegem, «wie
zou dat kunnen rieken dat er een haas in mijn kelder hangt ?».
En daarop werd er over iets anders gesproken, maar Meester Lieven gebaarde dat
hij aan een natuurlijke behoefte moest voldoen, ging buiten, riep Petrus, zijn
hovenier, en legde hem alles goed uit, wat hem te doen stond. Gauw, gauw nam
Petrus een sluitkorf en «op ne marche forcée» de richting van Ressegem in, recht
naar de pastorij. Aldaar aangekomen trok hij aan de bel en Philomene, de meid,
kwam opendoen.
«Wel, wel, Petrus, wat jaagt u hier naartoe ? Kom binnen, man ! Ge ziet
er wat aangedaan uit en ge zijt zo bezweet. Ik zal eens voor u gaan tappen».
Terwijl de meid in de kelder was, overdacht Petrus nog eens goed zijn plan.
«Er is toch zeker geen bezwaar ?» vroeg de meid terwijl zij Petrus' pot
volschonk.
«O, in 't geheel niet, Phille, maar ik ben hier gekomen met een rare commissie.
Ge zoudt nooit (niet) kunnen raden wat». «Laat eens horen, Petrus !
Maar hebt gij mijnheer Pastoor niet ontmoet ? Die is juist naar Woubrechtegem».
«Jawel, Phille, en 't is hij die mij hier naartoe gezonden heeft.
Ge moet weten, die twee mannen liggen in grote discussie over hazen».
«Wel, Petrus, wat ge zegt, over hazen !».
«Ja, mijn meester kreeg daar een haas, juist als mijnheer Pastoor van Ressegem pas
gezeten was. Ik werd onmiddellijk bij geroepen en 'k moest hem wegen.
Ja, twee kilo's en half ! Mijn Meester beweert nu dat zulks een uitzonderlijk
gewicht was voor een haas, maar mijnheer Pastoor van Ressegem beweert dat die haas niet
kan medekampen met de zijne, die in zijn kelder hangt. Nu, de discussie gaat voort
en eindigt op een weddingschap, namelijk dat degene, die de zwaarste haas heeft ze allebei
mag hebben en daarom moest ik mijn hazepoten aantrekken en naar hier komen gelopen.
Zij zitten nu ongeduldig op mijn komst met de haas te wachten en 't zal nu te zien zijn
wie gelijk heeft».
«Als ik mij niet bedrieg» zei Phille, «weegt de onze rond de drie kilo's en
zullen dus de twee hazen de onze zijn».
«Dat kan wel, Phille».
«Zo dan, Petrus, ik zal maar seffens onze haas gaan halen.
Ledig maar terwijl uw pot. Ik geef nog een kanneken op de gezondheid van onze
hazen».
't Kanneken werd geledigd, de haas in de sluitkorf gestoken. Petrus wenste
Philomene de goede dag en zij wenste hem de goede reis en tot weerziens.
Maar wie niet weer kwam, was de haas. Wat er tussen de pastoor en Philomene
gebeurd is, zal niet moeilijk te raden zijn. Ik heb Petrus dit nog dikwijls
horen vertellen en hij moest er steeds hartelijk om lachen.
HOE MEESTER LIEVEN GESTOLEN GOED DEED TERUGBRENGEN.
De burgemeester van Woubrechtegem was op zekere dag op jacht langs de plaats
genaamd den Broekkant. Aan de herberg: In den Nieuwen Koning van Spanje gekomen,
ging hij, — na zijn geweer achter de haag van den lochting te hebben gezet,
—
er binnen een glas bier drinken. Na er enige tijd vcrtoefd te hebben, bemerkte
hij bij het buitenkomen, dat het geweer verdwenen was. De onbekende dief was
vermoedelijk de ene of de andere wildstroper uit de omtrek. De magistraat ging
de macht van Meester Lieven inroepen om het wapen terug te krijgen.
— Dat zal wel te rechte komen, sprak de geleerde geestelijke.
Ga morgen vóór zonsopgang, naar de plaats waar gij het gezet hebt en gij zult
het terug bekomen.
De burgemeester ging er 's anderendaags heen en vond zijn geweer daar staan.
De mensen uit de buurt vertelden nadien, dat zij 's morgens vroeg het wapen hadden
zien terugbrengen door iemand, die zij niet wilden noemen, en dat het zweet hem van
het lijf liep, alsof het geweer wel honderd kilo's zou gewogen hebben(22).
Ziehier nog een typisch geval, mij verteld door de heer V. Herreman, reeds
meermaals vernoemd, dat getuigt van de ver verspreide reputatie van Meester
Lieven, wat zijn macht betrof om gestolen of verloren goed te doen terugbrengen
of terugvinden:
DE WEGGELOPEN ECHTGENOOT.
Op zekere dag ontving Meester Lieven het bezoek van een jonge vrouw, gans
bezweet en afgemat, want het was die dag stikkend heet.
«Mijnheer Pastoor, ik zou u graag eens willen spreken», zei ze.
«Hewel, vrouwken, laat eens horen, maar van waar komt ge ? Ge ziet er
zo moe uit en angstig. Ge zult er nog iets van krijgen».
«Ik kom van Erwetegem»(23), antwoordde
ze, maar de rest kwam er moeilijker uit. Eindelijk wist ze te vertellen dat haar
man weggelopen was en... of Mijnheer Pastoor hem toch niet wilde doen terugkomen.
«Wel, wel gij sukkeles, uw man zal weerkomen. Wees daar maar zeer gerust
over !».
(En zou het waar zijn, mijnheer Pastoor ?» zeide zei en hij stelde haar nog eens
gerust.
Enige dagen later ontving hij een bedankingsbrief. alles
was in orde gekomen, en alzo groeide zijn reputatie maar altijd
aan(24).
Dat Meester Lieven geen kat was om zonder handschoenen aan te pakken getuigt het
volgende: Op zekere dag ontving hij een brief van 't bisdom, waarin hij verzocht
werd, gelet op het feit dat zijn hoge ouderdom hem belette zijn parochie behoorlijk
te besturen, zijn ontslag in te dienen.
Dat was een harde slag voor onze doodarme pastoor. Hij greep onmiddellijk naar
de pen en bedankte Monseigneur voor de belangstelling, die hij te zijnen opzichte
koesterde. Hij drukte tevens zijn spijt uit, op zijn verzoek niet te kunnen
ingaan en voegde er bij: Monseigneur moet niet denken dat ik onbekwaam ben mijn
parochieken te besturen. Ik doe dat wel, zo wel als Monseigneur, die zoveel
ouder is dan ik en nog zijn bisdom wil besturen.
En men liet hem voortaan met rust(25).
* * *
En hier nemen wij afscheid van die eigenaardige dorpspastoor en verdienstelijk volksdichter, die «zijn wijsheid en uitgebreide kennis tot de laatste dagen toe, heeft besteed aan het Vlaamsche volk»(26). Geen zerk dekt zijn graf(27), maar de herinnering aan de milddadige, geleerde en grappige Meester Lieven leeft voort in het geheugen van alle rechtgeaarde Woubrechtegemnaren.
F. VAN ES.
__________________________
(1) Zie Kan. Dr J. MUYLDERMANS. Constant Duvillers (1803-1885).
Zijn Leven en zijn Schriften. Overdruk uit de Verslagen en Mededelingen der Kon.
Vl. Academie, 1928, blz. 7.
(2) «Né le treise (sic) de ce mois à six heures du matin» volgens zijn
geboorteakte opgemaakt te Avelgem «le quatorzième jour du mois de thermidor l'an
onze de la République française».
(3) In vermelde geboorteakte en in de overlijdensakte van de vader wordt
de naam Duvillers in twee woorden geschreven: Du Villers. Opmerkenswaardig ook is
het feit dat «Jacques Benoit Du Villers» de Franse geboorteakte van zijn zoon ondertekende
«Jacobus Benedictus Du Villers», op zijn Vlaams.
(4) «Meester Lieven werd uit Midddburg naar de kleine parochie Woubrechtegem
verbannen en was in den beginne als zinneloos. Dagelijks betrad hij de kansel en begon
vaak zijn preek met de woorden: «God de Heilige Geest moet het mij nog ingeven, thuizen en
verhuizen is kostelijk». Na enkele jaren was hij weer tevreden. (Medegedeeld door
K. G., uit Woubrechtegem, oud-misdienaar en loopjongen van Meester Lieven).
(5) Volgens het «Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche
Letterkunde» door Huberts, Elberts en Vanden Brande, en volgens De Potter en Broeckaert,
«Geschiedenis -van de Gemeenten van Oost-Vlaanderen», 5e reeks, 5e deel,
Woubrechtegem, blz. 19-20, zou er een uitgave van dat toneelwerk verschenen zijn in 1859
bij J. en H. Van der Schelden. Het exemplaar der bibliotheek van de Rijksuniversiteit
te Gent vermeldt als uitgeefster: We A. I. Van der Schelden. Is er misschien een tweede
uitgave van dit werk verschenen ? In alle geval «Jan Van Wyneghem» moet vóór «Louis
Van Wyneghem» geschreven zijn en wij vinden beide toneelstukken reeds vermeld in de «Vlaamsche
Bibliographie», door door F. A. Snellaert, uitg. Willemsfonds, 1851.
(6) Zie daarover het overtuigend artikel van Dr ]. Lindemans: De Naam
Payottenland in Eigen Schoon en De Brabander, IXe jg., nr. 8-9, Oct.-Nov. 1926, blz.
145-152.
(7) Het eerste getal tussen haakjes geeft het jaartal aan van de almanak, het
tweede de bladzijde.
(8) Nu zegt men nog in 't Land van Aalst: «Onze Lieve Vrouw van Lee brengt regen
of soldaten mee».
(9) De heiligen vermeld tussen haakjes zijn de gewone patronen der opgegeven
ambachten volgens G. Celis, Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche Land, Gent,
z. j. Men zal vaststellen dat er somwijlen verschillen zijn in de attributies.
(10) Zie Oostvl. Zanten, 21e jg, (1946), blz, 83: F. Van Es, Een typische
Waassche uitdrukking.
(11) De z.g. lering — voorbereiding tot de plechtige communie — had
plaats in de pastorij en werd veelal gegeven door Amelie, de meid. Degenen die
het best hun les kenden werden beloond met een nummer van het destijds zeer
verspreide blad: «Allemansgerief». (Medegedeeld door K. G., Woubrechtegem,
oud-misdienaar en loopjongen van Meester Lieven).
(12) Enkele voorbeelden van Meester Lieven's milddadigheid:
«Eens zond hij een dienstknecht met al de aardappelen in zijn bezit (ongeveer 2
manden) naar een noodlijdende familie van het dorp, met verzoek van absolute
geheimhouding.
Ten einde werkloze inwoners der gemeente te werk te stellen deed hij het nu nog
bestaande pastorijpark op eigen kosten aanleggen.
Ook zijn meid was vrijgevig. Zij deelde bij de terugkeer van de markt snoepgoed
(vijgen, Gentse mokken, enz.) uit aan de kinderen langs de straat.
Geen wonder dat Meester Lieven niet rijk was. Hij had slechts één kleed en zo
gebeurde het dat zijn ééne broek moest hersteld worden door de meid. Gedurende
die tijd was de Eerwaarde Heer Pastoor verplicht zich ergens in een hoek terug
te trekken, om aan de meid toe te laten een lapje te leggen op zijn broek. Bij
het afsterven van de goede pastoor, waren de familieleden er kort bij om zijn
inboedel openbaar te doen verkopen, tot het bed van de meid toe werd opgeroepen.
Doch de aanwezige dorpsbewoners verzetten zich hier krachtdadig tegen, zodanig
dat ze de familieleden op de vlucht dreven en achtervolgden met stenen en
sneeuwballen. uit danige sympathie voor de arme Amelie». (Medegedeeld door K.
G., Woubrechtegem, aan dhr H. De Graeve, schoolhoofd aldaar, die wij hier
hartelijk danken voor de verstrekte inlichtingen).
(13) Medegedeeld door K. G., uit Woubrechtegem.
(14) Medegedeeld door K. G., Woubrechtegem.
(15) Antwerpen, L. Opdebeek, 1920, 62 blz.
(16) Volksbenaming voor Woubrechtegem.
(17) Mis en vespers waren wel op een bepaald uur gesteld, maar begonnen steeds
op «notarisuur». Een bijzondere predikant was Meester Lieven niet.
Hij kwam maar alle veertien dagen eens op de preekstoel en na zijn sermoen, om
tijd te winnen, zegde hij: «Er wordt verzocht om een gebed voor al degenen, die
in 't jaargebed staan en het zijn dezelfde van over veertien dagen». En
't spel was geklonken. (Medegedeeld door dhr V. Herreman, Herzele).
(18) Lange «verkeringen» kon hij niet verdragen, ook niet dat men
buiten de parochie trouwde. Hij zei steeds: «Trouw met iemand uit uw
gebuurte. Een jongman, die verre gaat zoeken, heeft dikwijls iets op zijn
«chapitre» te boeken, en men kent altijd de vogel aan zijn pluimen niet.
Meisjes, ziet dus uit uw ogen». (Medegedeeld door dhr V. Herreman, Herzele).
(19) Te Woubrechtegem uit de volksmond. (Nota van C. De Vuyst).
(20) Hij was als loopjongen o. a. belast de Zondagnamiddag, na de
Vespers, de drie medespelers van Meester Lieven te gaan verwittigen als er gebold
werd op de bolbaan, die deze in de hof van de pastorij had doen aanleggen.
In de winter werd het bolspel vervangen door het kaartspel dat ook dikwijls 's
avonds in de week gespeeld werd. Voor die boodschappen ontving hij een stuk
van tien centimes. 't Schijnt dat Meester Lieven een hartstochtelijk speler
was, die vooral gaarne won en niet goed tegen het verlies kon.
(21) In deze variante kan men eens te meer vaststellen hoe zelfs
volksvertelsels uit de laatste tijd vervormingen ondergaan, zelfs in de mond van
tijdgenoten. Ressegem is een dorp dicht bij Herzele en bij Woubrechtegem
gelegen. Wij danken de heer V. Herreman voor de verstrekte mededelingen.
(22) Te Woubrechtegem uit de volksmond. (Nota van C. De Vuyst).
(23) Erwetegem, dorp bij Zottegem.
(24) Medegedeeld door dhr V. Herreman, Herzele.
(25) Medegedeeld door dhr Herreman, Herzele.
(26) Ontleend aan de tekst van zijn doodprentje.
(27) Het schijnt dat zijn graf met een kapel overbouwd werd.
Onze inleiding en vragen
Middelburg, een Meetjeslands dorp
All about Middelburg
Our Meetjesland
— Table of Contents
— Find something in this Meetjesland website
MijnPlatteLand.com
Most recent update : 22-04-2021
Copyright Notice (c) 2024
Aalter
Adegem
Assenede
Balgerhoeke
Bassevelde
Bellem
Belzele
Bentille
Boekhoute
Donk
Doornzele
Eeklo
Ertvelde
Evergem
Hansbeke
Kaprijke
Kerkbrugge-Langerbrugge
Kleit
Kluizen
Knesselare
Landegem
Lembeke
Lotenhulle
Lovendegem
Maldegem
Merendree
Middelburg
Nevele
Oosteeklo
Oostwinkel
Overslag
Poeke
Poesele
Rieme
Ronsele
Sleidinge
St.-Jan-in-Eremo
St.-Kruis-Winkel
St.-Laureins
St.-Margriete
St.-Maria-Aalter
Ursel
Vinderhoute
Vosselare
Waarschoot
Wachtebeke
Waterland-Oudeman
Watervliet
Wippelgem
Zelzate
Zomergem