De gemeente Ronsele, sedert 1 januari 1977 een deelgemeente van Zomergem, moet
onder de kleinste van de provincie Oost-Vlaanderen gerekend worden. Ze heeft
slechts een oppervlakte van iets meer dan 252 ha, die in het landboek van 1671
wordt weergegeven met circa 178 bunder.
Het reliëf van de bodem is gekenmerkt door een hellend vlak waarvan het hoogste
punt gelegen is op de Steenberg, een keiheuvel nabij de westergrens van de gemeente
met een hoogte van 27 meter boven zeeniveau. Van daar af gaat de daling in
vrij steile lijn over het dorp (15 m.) naar de wijk Daalmen met minder van 6 m.
Tot vóór de laatste wereldoorlog was nog een derde van de gemeente bebost. Het
bosbestand verdween nagenoeg totaal op bevel van de Duitse overheid. Uit het
landboek van 1671 lichten wij een groot aantal bosnamen zoals: quadenbosch,
Hoobosch, cusbosch, Fonteynbosch, Vleughelpoelbosch, Fasseybosch, Craceelbosch,
Rothenbosch, Maeghenbosch, Renbosch, Helsbosch, Bultinckbosch e.a.
De dorpsplaats te Ronsele in 1935 met grintweg. |
Als wij de topografische kaart van Ronsele bekijken, zien wij, dat zijn
grondgebied als het ware van het noorden af in dat van de gemeente Zomergem
gedrukt zit, waaraan het ten westen, ten zuiden en oostwaarts paalt.
De meeste grenzen worden gevormd door eeuwenoude wegen of dreven en waterlopen.
Tussen Ronsele en Oostwinkel stroomt de Diepebeek, aan de westkant vloeit de
Golfwatergang en de zuidergrens wordt gevormd door de Rijvischwaterloop en de
Daalmstraat.
Hoewel in de grensafbakening van Zomergem door bisschop van Marvis in 1242, de
parochie Ronsele niet wordt vernoemd en de parochies Waarschoot en Oostwinkel
toen van hun moederparochie werden afgescheiden, mogen wij aannemen dat ook toen
de grenzen van Ronsele werden bepaald.
Ronsele heeft behalve het dorp, slechts twee wijken: Daalmen, dat het moet delen
met Zomergem en Den Hoek. Beide buurtschappen zijn langs één enkele straat
gegroeid.
De dorpsplaats is een rechthoekig grasplein, omzoomd met forse lindebomen die
daar een tachtigtal jaren geleden werden neergezet.
Te midden van het plein staat een monumentale waterpomp die daar in 1864 werd
opgericht en een geschenk is van de familie de Draeck, laatste bezitters van de
Heerlijkheid van Ronsele, met daarop het wapen van deze adellijke familie.
Rond het rustige plein staan enkele woningen, de kerk, de pastorie, het vroegere
schepenhuis. Een stukje landelijke schoonheid dat in zijn sereniteit op elk
tijdstip van het jaar zijn bekoorlijkheid tentoonspreidt en menigmaal door
kunstenaars werd bezocht en op doek, foto, of dia werd vastgelegd.
Het gehucht Daalmen, waarvan de huizen en hoeven aan de zuidergrens staan, wordt
doorsneden door de steenweg Zomergem-Waarschoot, die terzelfdertijd de grens
vormt tussen Ronsele en Zomergem. Daar treffen wij de Vrije Katholieke
kleuterschool aan.
Daar vinden we een paar oude toponiemen zoals Hooghen Dalem, Dolmen, Ten
Drooghenboom.
Den Hoek, beter gekend als Ronselhoek, ligt in het uiterste noorden van de
gemeente en wordt evenals Daalmen gevormd door een huizen- en hoevenrij die aan
weerskanten van de straat oprijzen. Tot in de vorige eeuw huisden daar alleen
landbouwersgezinnen. Als oude plaatsnamen vinden wij daar: Ten Dullenboom,
Vranckendries, Nieuwen dyck, den Briel.
Behalve het Schipdonkkanaal, dat het uiterste noord-oosten doorsnijdt, vindt men
te Ronsele nog vier waterlopen: de Golfwatergang, de Rijvischwaterloop, de
Kouterstroom of Lompebeek en de Diepebeek, waarvan enkele, zoals reeds werd
aangetoond, de grens vormen met de buurgemeenten.
De enige weg die het dorp doorsnijdt, de Burgemeester Henri Ryckaertstraat,
verving in 1950 een eeuwenoude aardeweg. Er waren evenwel een groot aantal
dreven en landwegen, die alle de eigendom waren van de dorpsheer en de
opeenvolgende eigenaars van het kasteel, maar toch steeds vrij door de
dorpelingen mochten gebruikt worden. Wij citeren: de Langedreef, de
Kasteeldreef, de Eikendreef, de Kastanjedreef, de Beukendreef, de Elsdreef, de
Pilkemdreef, de Berghdreve, de Berckendreve, de Boentjesdreve, het
Meulendreefken. Als land- en kerkwegels noteren wij: de Ronselschen
kerckenweghel, de Rijvischweghel, het Wilckenstraetje, Ghatdamstraetje,
Lyckstraetje, het Boengjansstraetje, het Meulendreefken of de Meulenslag.
Ronsele heeft geen enkele winkel, één herberg en geen nijverheid.
De bevolking bestaat uit landbouwers en pendelarbeiders.
Kerkelijk ressorteert Ronsele onder het bisdom Gent en de dekenij Zomergem, maar
hing vóór de oprichting van het bisdom Gent in 1556 af van het Kapittel van
Doornik. Nochtans mocht de abt van de Sint-Baafsabdij van Gent er sedert 1105
de senodale tienden heffen en het patronaat uitoefenen.
Een datum waarop Ronsele boven de doopvont werd gehouden is bij benadering niet
vast te leggen.
In 1105 schonk de Doornikse bisschop Baldricus het patronaat en het altaar van
de kerk van Ronsele aan de Sint-Baafsabdij van Gent en op 31 december 1156 werd
ze in dit bezit bevestigd.
De "ecclesia de Ronslho" was het centrum van een zeer oude enclave binnen
de parochie Zomergem, waar ze, in tegenstelling met Waarschoot en Oostwinkel niet van
af hing. De nederzetting Ronsele kan mogelijks ouder zijn dan Zomergem.
Ze zal vermoedelijk door iemand die de naam droeg gesticht zijn. De oorsprong
van het dorp moet ongetwijfeld lang voordien de stichting van de parochie zijn
voorafgegaan.
Karel Ledeganck en Sanderus halen kaarten aan van het jaar 861, waarop het dorp
reeds onder de naam "Ronseleda" wordt aangetekend.
Het tijdstip waarin een vastere vorm van gemeenschapsleven te Ronsele tot stand
kwam begon wellicht in de periode van de Frankische kolonisatie. Trouwens de
etymologie van de naam wijst in die richting.
Wij zullen het hier niet hebben over de verschillende verklaringen van de betekenis
van de naam Ronsele, maar één enkele willen wij toch naar voren schuiven, nl. deze
van Mansion, die in "Rondeslo" , een schrijfwijze van 1105, de genitief
meent te ontdekken van een persoonsnaam "Hrundo" of "Rando", die
de eerste bezitter van het dorp zou geweest zijn en er zijn naam aan verbond.
Anderen vinden in "rondslo" of "rondeslo" de betekenis van gerooid
bos.
Enkele schrijfwijzen van de naam Ronsele die wij uit de verschillende bronnen lichtten.
Ronseleda: 861 Rondeslo: 1105-1156-1170 Ronslo-Rontslo: 1156-1170 Ronsloe: 1254-1365-1334 Ronselede: 1580-1642 |
Verder komen wij varianten als: Ronsele, Ronsele, Ronsle, Ronsel, Ronssele en Ronselles in bijna alle dokumenten tegen.
Ronsele heeft ontegensprekelijk al de nefaste gevolgen moeten ondergaan die elke
gemeente heeft ondervonden door de opeenvolgende oorlogen en schermutselingen
tijdens de voorbije eeuwen en die reeds vele malen in al hun facetten werden
voorgesteld en verwoord.
De godsdiensttroebelen op het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw,
de Franse invallen op het einde van de 17de eeuw, de Spaanse Successieoorlog, de
Franse Omwenteling en vooral de twee wereldoorlogen zijn zeker niet zonder groot
onheil aan het dorp en zijn bevolking voorbij getrokken.
Het kleine dorp werd soms ver boven zijn mogelijkheden belast met geldelijke
lasten, fourageringen, het leveren van materialen, wagens, paarden en
manschappen aan de bezetters.
Tijdens de godsdiensttroebelen in onze streek was Ronsele een broeinest van de
heresie. De kerk werd grotendeels verwoest en enige
tijd als kazerne gebruikt. Er was geen pastoor meer te Ronsele en de zielzorg
werd lange tijd waargenomen door de pastoor van Oostwinkel, de parochie waarmede
Ronsele in 1614 kerkelijk werd gefusioneerd.
In 1601 werd Jos De Neve als gijzelaar opgepakt om de gemeente te dwingen haar
quote in de aanslag te betalen. Dergelijke dwangmaatregelen werden te Ronsele
meer dan eens aangewend.
Als represaillemaatregelen werd de schepen van Ronsele in 1698 in het
Gravensteen te Gent gevangen gezet, tot wanneer de parochie een forse som van
600 gulden aan losgeld afdokte.
Aan de campagne van 1706 betaalden de inwoners van Ronsele een zeer zware tol.
Op 4 juli 1794 doortrok een afdeling van het Republikeins leger onze gemeente,
waarvan ongeveer 15.000 man gedurende enkele dagen bleven pleisteren met alle
ongemakken vandien.
Ronsele is nochtans meer dan welke omliggende gemeente ook, bekend door de
verwoede gevechten die tijdens de laatste wereldoorlog op hun grondgebied werden
uitgevochten en de geschiedenis zijn ingegaan als "De Slag van Ronsele". Twee
gedenkmonumenten werden als herinnering daaraan op het dorpsplein opgericht en
elk jaar komen de oudgedienden van de regimenten hier piëteitsvol hun
gesneuvelde makkers herdenken en eren. Ook aan de oever van het Schipdonkkanaal,
herinnert een gedenksteen aan de vreselijke meidagen van 1940.
Ronsele was een van de talrijke heerlijkheden die onder het Ancien Régime onder
de Kasselrij van de Oudburg van Gent ressorteerden. Oorspronkelijk maakte ze
deel uit van het Ambacht Zomergem, waartoe ook Waarschoot en Oostwinkel
behoorden. Alle overheidsrechten werden er uitgeoefend door de graaf met een
schepenbank van zeven schepenen, die alle uit Zomergem gekozen werden omdat deze
gemeente alleen reeds zo belangrijk was als de drie andere tezamen.
Toen echter in 1563 koning Filip II al de rechten die hij te Zomergem bezat
verkocht aan Maarten Snouckaert, greffier van Brugge, viel het ambacht Zomergem
uiteen en ontstond het Ambacht Waarschoot-Oostwinkel-Ronsele, met een
schepenbank waarvan elke parochie er een of meer leverde.
Op 14 augustus 1788 bewerkte Anselme de Draeck, toen heer van Ronsele, de
afscheuring van zijn heerlijkheid van het ambacht en verkreeg hij een eigen
bestuur en een eigen rechtspraak. Deze toestand bleef tot aan het einde van
het Ancien Régime.
De heerlijkheid van Ronsele bestreek een oppervlakte van nagenoeg 19 bunder en
vormde bijna één blok binnen het grondgebied van de gemeente, behalve een paar
kleine enclaven binnen Zomergem. Anderzijds vonden wij te Ronsele enclaven van
verscheidene andere heerlijkheden en lenen, zoals: Berrenderlare, Cattenroeck,
Pilkem, Laetschip en Ten Broeke. De heerlijkheid van Rijvisch was een achterleen
van Ronsele en lag binnen Zomergem.
Aan wie de heerlijkheid van Ronsele oorspronkelijk heeft toebehoord is niet met
zekerheid te zeggen, maar vanaf de 14de eeuw kunnen wij de bezitters zonder
hiaat opnoemen.
Tegen de gevel van kerkje van Ronsele: het blazoen van de familie Adorne met daaronder het beeld van de patroonheilige: Sint Gangulfus. |
(Foto Walter Notteboom) |
L'Esponoy geeft ze reeds in het begin van de 13de eeuw in handen van een
familie, die de naam van het dorp droeg en aldaar veel gronden bezat. Als
oudstgekende noemt hij Boudewijn van Ronselo, die samen met zijn echtgenote
Radaloga in 1202 tienden schenkt aan het kapittel van Harelbeke. In 1244
verkocht hij de tienden aan de St.Baafsabdij te Gent, die in Ronsele gelegen
waren. Verder vinden wij een Richard van Rontslo in 1241.
Wanneer op 15 november 1334, zekere Willem van Coyenghem, een leen verkoopt aan
Bernard van Herzele, stadspoorter van Gent, liet deze laatste zich onmiddellijk
ontpoorten en "heer van Ronsele" noemen. Was Willem van Coyenghem
ook heer van Ronsele geweest en had hij naast het leen ten Broeke ook de heerlijkheid
aan Bernard te gelde gemaakt ? Het is best mogelijk want, wanneer Bernard
in 1368 te Gent overlijdt, treedt een zekere Filip van Steelant, samen met twee zoons
van Bernard in de erfenis op en toen was deze Filip van Steelant, "heer van
Ronsele". Had hij, als erfgenaam van Bernard, reeds vroeger de heerlijkheid
verworven ? Wij weten het niet.
Wij weten met zekerheid dat zekere Opicius Adorne, heer was van Ronsele omstreeks medio
15de eeuw. De Adornes waren een Genuaans geslacht van bankiers en handelslui, die
zich aan het hof van Gwijde van Dampière thuis voelden en grote invloed hadden in de
handel te Brugge en te Damme.
Ronsele. Kasteel gebouwd in 1720, vernield in oktober 1918. |
Zekere Opicius Adorne, filius Opicius voornoemd, trad in het huwelijk met
Margaretha van Aartrijke uit Brugge, die een zoon kreeg, Maarten, die zich
verbond met Catharina de St. Clair, alias Schinkel, die hem twee zoons en een
dochter schonk.
Jacob Adorne, de oudste, is de eerste aan wie wij met zekerheid het bezit van de
heerlijkheid kunnen toekennen. Hij huwde met Ursula, dochter van de heer van
Lovendegem. Pieter, de tweede zoon, trouwde met Margareta van Temse en na haar
dood met Elisabeth van de Walle.
Pieter, zoon van deze laatsten, volgde zijn vader in het bezit van de
heerlijkheid op en huwde Elisabeth Bradericx.
Hun zoon, Anselme Adorne, heer van Corthuy en Ronsele, werd in 1424 te Brugge
geboren en huwde in 1454 met Margareta vander Banck, die in 1471 overleed.
Anselme was een zeer verdienstelijk man en bemiddelde in 1468 tussen Brugge en
Schotland, toen de handelsbetrekkingen tussen die twee aan het tanen waren
gegaan. Hij slaagde daarin, maar hierdoor veel naijver op de hals gehaald, werd
hij in een hinderlaag gelokt en op 23 januari 1483 vermoord. Hij ligt begraven
in de kerk van Linlitgow in Schotland.
Zijn kinderen richtten hem een praalgraf op in de Jerusalemkerk te Brugge, die
door zijn voorouders was gesticht. Het is een prachtige graftombe, waarop hij
ten voeten uit wordt afgebeeld, liggend naast zijn echtgenote, in volle
wapenuitrusting. Wanneer wij de afbeelding bekijken, zien wij onderaan de
linkerborst, de wonde die door de dolk van zijn moordenaar werd aangebracht. Het
hart van Anselme werd later van Schotland naar Brugge overgebracht en wordt
thans in de tombe bewaard.
Jan Adorne, zoon van Anselme, geboren te Brugge op 16 augustus 1455, werd heer
van Ronsele na de dood van zijn vader. Hij werd priester en later kanunnik in de
St.-Pieterskerk te Rijsel, waar hij overleed.
Zijn broer Arnoud erfde de heerlijkheid. Hij was gehuwd met Agnes van
Nieuwenhove, die stierf in 1479. Arnoud trok zich nadien terug in het
Karthuizersklooster te Brugge waar hij stierf.
Arnoud liet slechts een dochter na, Agnes, die in 1471 te Brugge was geboren en
tweemaal huwde; eerst in 1490 met Cornelius van Halewijn, ontvanger van Brugge
in 1488 en als burgemeester van dezelfde stad overleden in juli 1491.
In 1492 huwde Agnes met André de la Coste, eveneens geboortig van Genua, die
overleed te Brugge in 1527. Agnes overleed er in 1542.
Jan de la Coste, geboren uit het tweede huwelijk van Agnes Adorne, bestuurde
enige tijd de heerlijkheid na de dood van zijn moeder maar door toedoen van zijn
oom Arnoud Adorne, die in Genua woonde en niet gaarne zag dat de naam Adorne in
Vlaanderen uitstierf, verkreeg Jan de la Coste de toelating de naam Adorne te
dragen en hij werd in het bezit gesteld van het familiewapen. Dit gebeurde bij
decreet van keizer Maximiliaan op 22 december 1512.
Jan de la Coste, alias Adorne, huwde in 1520 met Catarina Metteneye, dochter van
Peter en Margareta de Baenst en stierf te Brugge op 2 juni 1537.
Jacob Adorne, zoon van Jan, geboren in 1523, huwde Livia van der Sype en
overleed te Gent in 1572.
Anselme Adorne, filius Jacob, huwde met Anna de Bracle en overleed op zijn
kasteel te Ronsele in 1610.
Jacob Adorne volgde zijn vader in het bezit van de heerlijkheid op. Hij was in
1641 gehuwd met Magdalena de la Cornhuuse, vrouw van Eeke, die overleed in 1652
en stierf zelf te Ronsele in 1668. Zij liggen aldaar begraven in het koor van de
kerk.
De volgende bezitter van de heerlijkheid was Anselme-Frans Adorne, zoon van
Jacob. Hij bleef vrijgezel en overleed te Ronsele in 1679. Hij ligt begraven in
het koor van de kerk onder een arduinen grafsteen, die nog zeer goed bewaard is
gebleven.
Na de dood van Anselme-Frans, komt de heerlijkheid aan zijn broer Adriaan
Opicius, die er zich maar weinig van aantrok en steeds in het buitenland
verbleef. Nochtans stichtte hij op zijn kasteel te Ronsele een vereniging van
elite kunstenaars, waaraan hij de titel gaf van "La cour d'Amour du Roi de
Lindre", en waarvan hij voorzitter was onder de naam van "roi".
In 1684 gehuwd met een Engelse, Marie Louise de Carteret, vertrok hij naar
Engeland en verkocht in 1687 de heerlijkheid aan Frans Maximiliaan van de
Woestyne, heer van Pilkern en Nekke. Door een proces, ingespannen door de zuster
van Adriaan, kwam de heerlijkheid opnieuw aan de Adornes, nl. aan Adriaans
dochter Isabella.
Deze verkocht in 1699 op haar beurt de heerlijkheid aan Lieven Ignaas Triest de
Castille, die in 1724 te Ronsele overleed. Zijn kinderen maakten de heerlijkheid
te gelde in 1725, aan Jacob Anselme de Draeck, zoon van Anselme Opicius en
kleinzoon van Gerard de Draeck en Anna Francisca Adorne, gehuwd met Marie
Allegambe, dame van Citoing.
Hun zoon, Frederick Frans, geboren te Brugge in 1710, huwde met Marie Luci Gage.
Na zijn dood ging de heerlijkheid aan zijn zoon Frans-Maximiliaan de Draeck, die
ze behield tot het einde van het Ancien Régime.
Ronsele is altijd een uitgesproken landbouwgemeente geweest en is dat nu nog
grotendeels. Het bedrijfsleven heeft zich altijd op de landbouw toegespitst en
de inwoners die in deze bedrijfstak niet waren opgenomen, moesten en moeten nu
nog als pendelaars hun kost verdienen.
Als wij het verhaal van de Potter mogen geloven, bestonden te Ronsele, op de
hoogte van Steenberg, een groot aantal gezinnen die met het bakken van aardewerk
hun brood verdienden en een zekere vermaardheid verworven hadden. Het kan waar
zijn, want de kleiachtige grond op deze plaats leent zich best voor deze
bedrijfstak en in de archieven ontdekten wij een paar gegevens die het verhaal
kracht bijzetten. Zo spreekt men in 1520 nog van een stuk land dat gelegen was
"jegens t potsbackers oven" en een ander over "het bilcxken daer den hovene up
staet". Het eerste lag op de steenberg, het andere "by de kercke, up 't
straeyten dat vande kercke naer Daeleme loopt". Toen bestonden nog meer dan een
oven waar bakstenen of aardewerk werden vervaardigd. Omstreeks het midden van de
19de eeuw baatte baron de Draeck op de Steenberg nog een kleine steenbakkerij
uit waar men de bekende "boerkens" maakte.
Later heeft ook de huisweefnijverheid hier enige tijd furore gemaakt. Volgens
onze bevindingen werkte in elk gezin minstens één getouw.
Op het einde van het Oud Bewind telde men te Ronsele, 1 molenaar, 2
schoenmakers, 2 wagenmakers, 2 slagers, 3 kleermakers, 5 herbergen, een
steenbakkerij, een brouwerij en een oliepletterij. Toen was Ronsele aan de top
van zijn bedrijvigheid want nadien slonk alles als sneeuw voor de zon.
Thans vindt men te Ronsele slechts één herberg, geen bakker, geen slager, geen
kruidenierswinkel, maar sedert korte tijd hebben zich hier een groothandel in
bouwmaterialen en een self-service van sanitaire aangelegenheden gevestigd.
Als zelfstandige gemeente had Ronsele ook zijn eigen gemeentehuis.
Oorspronkelijk als "raetshuys" of "schepenhuys" en later als
gemeentehuis of kortweg "wethuis" betiteld, was het altijd een herberg,
de zogenaamde "dorpsherberg".
Reeds in 1553 spreekt men van "d'herberghe Den Soeten Inval, gheleghen ten
durpe", toen eigendom van de dorpsheer, Jacob Adorne. In een parochierekening
van 1665 staat: "item op een plecke van lant, ghenaemt Den laghen cauter, daer
den here van Ronsele sijne dreve tweers deure ghemaeckt heeft, ende een deel
betemmert is met eene heirberghe, ghenaemt den Soeten Inval".
Waarschijnlijk was het eerste gebouw in hout of vlechtwerk opgetrokken, maar
onderging het in de loop der tijden veel wijzigingen. In 1655 leest men reeds
over een "hofstede metten huys ende schuere, mistgaeders noch meerdere
plaetsen".
Hoewel in de huidige constructie nog elementen uit de 17de eeuw waar te nemen
zijn, menen wij toch dat er in de loop van de latere eeuw een grondige
verbouwing heeft plaatsgehad. Tijdens de eerste wereldoorlog grondig beschadigd
werd het gebouw in zijn huidige stijl
heropgebouwd. Tot vóór de fusie van Ronsele met Zomergem in 1977 huurde het
gemeentebestuur van Ronsele een benedenplaats naast de gelagzaal als sekretarie,
waar ook de gemeenteraad vergaderde en het archief berustte.
Het gebouw bleef aan de nazaten van de vroegere dorpsheren tot omstreeks 1900.
Ronsele. De kerk en het kostershuisje omstreeks 1900. |
Wanneer Ronsele zijn eerste kerkje gekregen heeft weten wij niet. Dat moet in
elk geval zeer vroeg gebeurd zijn aangezien ze reeds in 1105 door Balderich,
bisschop van Doornik aan de Sint-Baafsabdij van Gent werd afgestaan onder zekere
voorwaarden. Aangezien Ronsele reeds vanouds een enclave was in de parochie
Zomergem, waarvan het eigenlijk niet scheen af te hangen, mogen wij de bouw van
een heiligdom alhier ongetwijfeld naar de elfde eeuw achteruitschuiven.
Volgens De Potter en Broeckaert, zou de kerk van Ronsele in 1568 door de
beeldenstormers totaal verwoest zijn geworden en zou de parochie nadien
gedurende lange jaren zonder kerk gebleven zijn. In 1613 zou dan een nieuwe kerk
gebouwd zijn. Juist is dat niet. De kerk werd in 1568 wel degelijk toegetakeld,
maar van een totale verwoesting was geen sprake. Trouwens is het dorp nooit
zonder kerk en eredienst geweest, dat getuigen de menigvuldige kerkrekeningen
tussen 1570 en 1606.
Wel is het waar dat de parochie lange tijd zonder eigen residerende pastoor is
gebleven, en dat in 1614, de parochie zelfs kerkelijk met Oostwinkel
gefusioneerd werd. Na de beeldenstorm werd de parochie bediend door de pastoors
van Zomergem en na de eenmaking van 1614
door de pastoors van Oostwinkel, wat geenszins in de smaak viel van de
dorpsheren, die voortdurend om allerlei redenen met de deservitors in onmin
leefden en tegen hen procedeerden.
Ook is het niet waar dat er in 1613 te Ronsele een nieuwe kerk werd gebouwd,
maar het ging hier enkel om een grondige restauratie. Het is trouwens erg
onwaarschijnlijk dat men in 1665 een kerk ten gronde zou afbreken die pas
vijftig jaar tevoren was opgericht om weer een nieuwe te bouwen.
Hoe het eerste kerkje voor de beeldenstorm er heeft uitgezien weten wij ook
niet. De kaart van Pourbus vertoont een eenbeukig kerkje met lage vierkanten
toren en korte spits. Aangezien de schilder de kerkjes doorgaans getrouw heeft
weergegeven mogen wij aannemen dat deze van Ronsele er zo heeft uitgezien.
De huidige kerk dagtekent van 1665 en werd in dit jaar totaal nieuw gebouwd door
de gebroeders Muylaert, metsers te Ronsele, die ook instonden voor "afbrecken
vande mueren vande oude kercke". De eerste steenlegging van het nieuwe gebouw
had plaats op 15 april 1665 en het werk vorderde zo snel dat de nieuwe kerk
reeds op de eerste zondag van september van hetzelfde jaar kon worden
ingezegend, datum die naderhand voor de jaarlijkse dorpskermis werd gekozen. Het
meubilair was uiteraard op dat moment nog uiterst karig.
Het is niet juist wat De Potter en Broeckaert menen te weten dat de nieuwe kerk
werd gebouwd met geldelijke steun van de familie Adorne, heren van Ronsele. De
rekeningen maken daar geenszins gewag van en wanneer bij de afrekening een
tekort bleek te zijn van 300 pond, moest de kerkfabriek haar toevlucht nemen tot
een lening met de bezittingen van haar goederen als waarborg.
Schrijvers vergaloppeerden zich andermaal in hun verklaringen als zou men eerst
in 1642 het koor van de kerk gebouwd hebben en pas veel later het schip. Dit zou
volgens hen blijken uit de tekst op een gedenksteen die zich tot vóór de eerste
wereldoorlog in het koor van de kerk bevond en die deze gebeurtenis vermeldde.
De tekst van deze steen is integraal tot ons gekomen, dank zij pastoor Van
Stappen die hem in het Memoriaal overschreef en waarin alleen sprake is van een
schenking aan de kerk in 1642 door Jacob Anselme Adorne van een retabel; een
altaarschilderij en een godslamp.
Ingevolge een republikeinse ordonnantie van 6 september 1806 moest de kerk van
Ronsele worden afgeschaft en voor allerlei administratieve doeleinden gebruikt
worden. Een hevig verzet vanwege de burgerlijke en kerkelijke overheid kon deze
maatregel verhinderen.
Op 21 oktober 1918 werd de kerk door een hevig bombardement erg beschadigd. Een
voltreffer doorboorde de oostelijke spitsgevel boven het koor en sloeg het dak
totaal uiteen. Twee granaten troffen het koor en vernielden het hoogaltaar en de
koormeubelen. Twee andere granaten drongen door de westelijke spitsgevel de kerk
binnen en deden het gewelf instorten, waardoor al de heiligenbeelden, de
schilderijen, de kruisweg en tal van kostbaarheden versplinterd werden.
Ook de biechtstoel en de preekstoel, twee merkwaardige en waardevolle
kunstschatten uit de 17de eeuw leden grote schade. Enkele uren na het
bombardement zakte het hoogzaal ineen en sleurde in zijn val het oude orgel naar
de totale vernieling, waardoor ook de doopvont verloren ging.
De kerk kon voor de eredienst niet meer gebruikt worden.
Ronsele. Kerk, pastorie en dorpsstaaat in grint. |
(Verz. Alfons Ryserhove) |
Onder de leiding van architect Vaerwyck, werd tussen 1921 en 1923 de geteisterde
kerk in haar vorige trant hersteld en op 14 oktober 1923 plechtig terug in
gebruik genomen.
Ondertussen had de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen op 8
juli 1919 aan de kerk een kunst- en oudheidkundige waarde toegekend en opgenomen
in de 3de klas der kerkelijke kunstgebouwen. Op dat ogenblik lag het gebouw
echter in puin.
Het gebouw is volledig in rode baksteen opgetrokken, heeft een lengte van 28,80 m.,
een breedte van 12,50 m. en is 23,80 m. hoog tot aan de nok gemeten.
De kerk staat juist georiënteerd. Ze is eenbeukig met een smaller koor dat door
een spitsboog van het schip wordt gescheiden. Het gebouw wordt verlicht van
weerskanten door vier segmentbogige vensters, met vooruitspringende rand en
waterlijst in witsteen. Het gewelf is eveneens van rode baksteen en wordt
ondersteund door drie zandstenen dwarsbogen, met elkaar verbonden door
gelijkaardige kruisribben, die door de consolen van de dwarsbogen worden
ondervangen.
Het koor, dat vijfhoekig is, wordt verlicht door twee spitsbogige vensters met
maaswerk. In de oostelijke gevel prijkt een roosvenstertje met in gekleurd glas
de beeldenaar van de patroonheilige Sint-Gangulphus.
De ingangsdeur zit gevat in een rondbogige omlijsting van witte arduin. In een
zandstenen nis daarboven staat een witstenen beeld van de patroonheilige in
wapenuitrusting. De wapensteen van de familie Adorne-De Draeck, de cartouches
met het bouwjaar en de vensteromlijsting in de spitsgevel zijn van witte
zandsteen en nieuw sedert de restauratie van 1975. Ze zijn alle identiek aan de
voorgaande die van 1665 dagtekenen.
De sakristie naast het koor is een nieuwbouw van 1923, naar het vorig model dat
werd verwoest in 1918.
De beelden van de Kalvarieberg tegen de buitenmuur van het koor dagtekenen van 1936.
Het sierlijke torentje dagtekent van 1923 en werd in 1975 totaal vernieuwd in
zijn vroegere stijl.
De klok is een geschenk van de familie De Draeck in 1834.
Het hoogaltaar werd geleverd in 1924 door de firma Goethyn uit Gent. Het is van
witte marmer met kolommen die voetstukken en kapitelen hebben van verguld koper.
Het retabel is van eik en verdeeld in drie panelen, kunstig gebeeldhouwd met
taferelen die Het Laatste Avondmaal, De Kalvarie en de vermenigvuldiging der Broden
uitbeelden. Het kunstwerk dagtekent van 1923, werd door Blanchaert gemaakt en is
een geschenk van de parochianen aan hun kerk.
De twee zijaltaren zijn aan elkaar gelijk en werden in 1923 grondig hersteld.
Het linkse prijkt met een kopie van de Onbevlekte Ontvangenis van Murillo en het
rechtse bezit een kopie van Rubens' Kruisafneming. Het houten en gepolychromeerd
beeld van de Moeder van Smarten, een verering die hier reeds bestond in de 16de
eeuw, werd in 1864 gesneden door de Gentse beeldhouwer Frans Delamer en is een
gift van de familie de Draeck. In haar gevouwen handen houdt de Mater Dolorosa
zeven zilveren zwaardjes en op het hoofd een zilveren kroontje. Het wordt in
het dorp als een wonder beschouwd, dat het beeldje, overeind en ongeschonden op zijn
voetstuk was blijven staan, toen de kerk gebombardeerd werd en alles er rondom
instortte en vernield werd.
De kommuniebank is van massief eikehout, eenvoudig van uitvoering en vervaardigd
door Goethyn in 1923. Ook de doopvont van zwarte marmer werd in 1924 door
Goethyn gemaakt en geleverd.
De preekstoel werd in 1669 door de Gentse schrijnwerker Norbert Coaigne vervaardigd.
Het voetstuk is als biechtstoel ingericht en geeft hierdoor aan het meubel een eigenaardig
uitzicht. De kuip bestaat uit drie panelen met hoog reliëf die de afbeeldingen
dragen van de H. Gangulphus, patroonheilige, de bijpatroon de H. Rochus en de
H. Maagd. De trapleuning is kunstig gesneden en versierd met rankmotief en
druiventrossen. Het klankbord is nieuw van 1923 en vervaardigd door Goethyn.
Het jaartal 1660 is waarschijnlijk bij de restauratie verkeerdelijk van het oorspronkelijk
klankbord overgenomen.
De biechtstoel is zeer kunstig gebeeldhouwd en wordt dan ook als een kunststuk vermeld.
Hij dagtekent van 1680 vertoont zeer veel gelijkenis met de biechtstoelen die wij tegenkomen
in de kerk van de paters Augustijnen te Gent.
De taferelen van de kruisweg werden in 1923 aan de kerk geschonken door de toenmalige
burgemeester Paulus De Neve. De schilder is onbekend.
De meeste koormeubelen werden in 1923 vervaardigd, evenals de heiligenbeelden op
konsolen, die van pleister zijn en geen kunstwaarde hebben.
Het oksaal is van eenvoudige uitvoering en werd nieuw gemaakt in 1923. Het orgel
is nieuw van 1938 en kwam er op initiatief van de toenmalige pastoor Cambier, die het
voor een groot gedeelte zelf bekostigde. De orgelpijpen zitten achter de panelen
van de klankkast verborgen.
Ronsele. De kerk, binnenzicht omstreeks 1900. |
Aan edelsmeedwerk is de kerk van Ronsele niet rijk. Door de verwoesting van de
sakristie en het koor door de bombardementen van 1918, waar de meeste kostbaarheden bewaard
werden, gingen het merendeel van deze voorwerpen verloren. Nog vermeldenswaardig zijn:
Zes altaarkandelaars in verzilverd koper en het zilveren tabernakelkruis die beide in 1863
door de kasteelbewoners aan de kerk werden geschonken. De dochters van baron de
Draeck begiftigden de kerk in 1831 met een zware zilveren kelk en in 1833 gaven ze de
koperen godslamp. De twee grote koorkandelaars dagtekenen van 1864 en werden door het
kerkbestuur aangekocht.
Het schoonste en tevens kostbaarste sieraad, dat in 1764 door de "Societeyt
vande jonghe dochters" aan de kerk ten geschenke werd gegeven is de rijkbewerkte
zilveren monstrans.
Tijdens de nazomer van 1975 werd het kerkgebouw grondig hersteld en opgesmukt.
Het dak werd herlegd en van nieuwe leien voorzien, de buitengevels opnieuw
gevoegd, het torentje totaal vernieuwd in zijn eigen typische trant en al de
witstenen ornamenten, zoals de nis van de patroonheilige, het wapenschild van de
familie Adorne-De Draeck, de twee cartouches met het bouwjaar, het venster in de
spitsgevel en de omlijstingen en waterlijsten van de vensters werden met nieuwe
materialen herbouwd. Ook de kerkhofmuur werd heropgebouwd en de hekstijlen van
dekstenen met siermotief voorzien. Verscheidene oude grafstenen, die vóór de
restauratie van 1975 in de zuidermuur van de kerk waren ingemetst of op het
kerkhof lagen, werden weggenomen en kregen een plaats in de doopkapel achteraan
in de kerk en werden hierdoor voor verdere aftakeling bewaard.
De gerestaureerde kerk werd op 29 augustus 1976 door Monseigneur Leo De Kesel,
hulpbisschop van Gent plechtig ingezegend en werd er als herinnering aan deze
heuglijke gebeurtenis in de bovenste rand van de arduinen muurplint van de
zuidergevel een oorkonde ingemetst, onder de met een kruis gemerkte blauwe
hardsteen.
Tot het eerste kwart van de 19de eeuw werd te Ronsele school gehouden door een
partikulier schoolmeester in de kerk of in zijn eigen woning.
Op 3 januari 1828 vroeg de burgemeester aan baron Gaspar de Draeck, om hem een
handje toe te steken in het bouwen van een eigen gemeenteschool. Deze laatste,
edelmoedig zoals altijd, schonk aan het gemeentebestuur een stuk land op de wijk
Daalmen, waarop het jaar nadien reeds een schoolgebouw werd opgetrokken, dat
eveneens dienst moest doen tot woonst van de onderwijzer.
Het schooltje werd vernield in 1918 en nadien werd lange tijd school gehouden in
een barak, die door het Albertfonds aan de gemeente werd verhuurd. In deze barak
heb ik als kleuter de eerste cijfertjes en lettertjes gezien en geleerd.
Het schoolgebouw, zoals het zich thans aan ons vertoont, werd nieuw gebouwd in
1924.
Ronsele. Huidig kasteel gebouwd in 1920. |
(Verz. Alfons Ryserhove) |
Omtrent halfweg de Stoktevijverstraat staat het kasteel van Ronsele, dat opnieuw
werd gebouwd in 1920, na in 1918 schier totaal door de bombardementen vernield
te zijn. Alhoewel het huidig kasteel in moderne stijl werd opgetrokken, dwingt
het nog steeds de bewondering af van elke voorbijganger. De brede wallen, de
oude brugjes, het paviljoen, de hoge vierkante duiventoren en zijn mysterieuse
ijskelder, doen ons aan een ver verleden denken. De Engelse tuin, met zijn zeer
gevarieerde beplanting, werd jammer genoeg sedert 1955 door een bouwverkaveling
deerlijk gemassacreerd en de inplanting van woningen, hebben het oud karakter
van heel het komplex geschonden.
Een eerste kasteel werd op dezelfde plaats opgebouwd door Anselme Adorne, heer
van het dorp, omstreeks het midden van de 15de eeuw. Te oordelen naar een
gravure uit de 17de eeuw, was het niet groot, maar deed door zijn stijl toch
enigszins majestueus aan. Graaf de Limburg Stirum, verwant met de familie
Adorne, meent te weten dat Anselme Adorne zijn kasteel heeft laten bouwen naar
een model dat hij van een van zijn menigvuldige reizen naar Schotland heeft
meegebracht.
Ronsele. IJskelder in de voormalige Engelse hof. |
In de loop van de 17de en 18de eeuw zou het gebouw enkele veranderingen hebben
ondergaan en werd het tenslotte in 1720 totaal herbouwd door Jacob Anselme de
Draeck, heer van Ronsele en verwant met de familie Adorne, aangezien hij een
achterkleinzoon was van Gerard de Draeck en Anna Francisca Adorne. Deze
Anselme de Draeck was een bouwheer. Hij trok te Ronsele een nieuw kasteel
op, te Zomergem op den Bosch herbouwde hij het Goed van Rapenburg, liet herstellingen
aanbrengen aan de kerk van Ronsele en liet hoeven bouwen te Knesselare en
elders.
In 1889 verkochten de laatste erfgenamen van de familie de Draeck het kasteel
aan markies Henri de Wavrin Villers au Tertre, verwant met de familie Dons de
Lovendegem.
Zijn kinderen verkochten het in 1913 aan Polidoor Van Wetter, hoogleraar aan de
Gentse universiteit, die het na de vernieling van 1918, in 1920 liet heropbouwen
zoals het zich thans nog aan ons vertoont.
Zoals reeds gezegd vertoont het huidig kasteel geen enkele partikulariteit.
Wat wij hier nochtans mogen vermelden is een ijskelder, die zich bevindt in de
voormalige Engelse tuin, thans privaat bezit, en gelegen is aan de Eikendreef.
Het bouwwerk, dat voorzeker uit het begin van de 19de eeuw dagtekent, vertoont
een stenen put, omgeven van een smalle gaanderij en in zijn geheel overwelfd met
een gemetste koepel en een heuvel van aarde waarop enkele heesters en bomen
geplant staan. In het midden van het gewelf zit een zware, sterke smeedijzeren
haak, wat erop wijst dat daaraan een geslacht dier in zijn geheel werd
opgehangen om er dagelijks de nodige portie vlees van af te snijden. De smalle
gaanderij diende om rond het geslachte dier te kunnen gaan
en de juiste porties te nemen. Ook werd in deze gaanderij groente bewaard,
waartussen brokken ijs werden gelegd. De tamelijk diepe put diende om het ijs
langer te bewaren en ook om het bloed op te vangen van het geslachte dier.
De verwijderde ligging van de kelder ten opzichte van het kasteel werd opzettelijk
gekozen omwille van de onaangename reuk en inspireerde vanzelfsprekend de dorpelingen
tot het weven van allerlei griezelverhalen. Zo meende iedereen tot voor enkele
decennia nog te weten dat de ijskelder niets anders was dan een vroegere kerker,
waarin door de kasteelbewoners alle ongewenste personen werden opgesloten tot ze tot
betere inzichten waren gekomen, of er zaten te "verkarpelen" als straf voor
bedreven misdaden.
Ronsele heeft een paar zeer oude pachthoeven gehad. Een daarvan, het Goed
te Bonjours, dat zich bevond te Diepenbeke op de Steenberg, is totaal verdwenen.
Het Goed ten Drogenbome bevindt zich te Daalmen maar werd op het einde van de 19de
eeuw totaal herbouwd in de trant van de tijd en biedt thans nog het aanzicht van een
doodgewoon boerenbedrijf, zonder enige merkwaardigheid. De molenhoeve op het
dorp, ook volledig herbouwd in het begin van deze eeuw, biedt geen enkele partikulariteit
en niets herinnert ons nog aan het bestaan van de molen die op het hof van deze hoeve
stond en door de bombardementen tijdens de oktoberdagen van 1918 werd neergeveld en
voorgoed werd opgeruimd.
Deze hoeve vinden wij vermeld in een renteboek van de heerlijkheid van Ronsele van 1479
en was toen eigendom van de dorpsheer Opicius Adorne. Zij besloeg een areaal van
28 bunder en de gebouwen waren in hout opgetrokken, zelfs na een brand in 1601, werden
de gebouwen opnieuw in hout opgericht en met stro bedekt. Op het einde van de 19de
eeuw verkochten de familieleden van de voormalige feodale heer, de hoeve aan Paulus De
Neve, pachter van het Goed ten Boomgaarde.
Over het Goed ten Boomgaarde, ook het Goed van Pilkem genoemd, publiceerden wij in
Appeltjes van het Meetjesland nr. 33 (1982) een uitgebreid artikel. De hoeve,
die thans niet meer die naam verdient, aangezien ze werd omgebouwd tot een
luxueus buitengoed, bevindt zich links van de Hoekstraat, een eindweegs langs de
Raymond Leersstraat, de vroegere dreef van het goed.
Ronsele zou zijn naam als Vlaams dorp niet waardig zijn indien het niet een
aantal kapellen bezat. Men vond ze, vroeger weliswaar meer dan nu, onder alle
vormen, langs de stille straten, de kronkelende wegels, in hekstijlen, tegen de
muurgevels, in nissen en zelfs op de eenzaamste plekken in het veld. Zeer oud
waren of zijn ze niet maar toch geven ze aan het landschapsbeeld zijn stille
wijding en zijn devoot karakter.
Op de wijk Daalmen staat het Lindekapelleken, toegewijd aan
Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekte-Ontvangenis. Het werd omstreeks 1870 opgericht in
rode baksteen door de familie de Draeck en is geflankeerd
door twee lindebomen die even oud zijn. Voordien stond daar een hoog houten
kruisbeeld.
Minder is ons bekend over het pijlerkapelleken in den Hoek, toegewijd aan de H.
Anna. Wij kennen zijn oorsprong niet maar vermoeden dat het omstreeks het einde
van de vorige eeuw werd geschonken door de edele familie Dons de Lovendegem,
eigenaars van het nabij gelegen Goed ten Boomgaarde.
Sober maar merkwaardig was het - thans verdwenen - kleine kastkapelleken dat in
de Ronselse Kerkwegel aan een houten staak hing en daar omstreeks 1750 door de
familie Muylaert werd opgehangen en daarom steeds het Muylaertskapelleken werd
genoemd.
In verband met het ontstaan van dit kapelleken worden een paar legenden
verhaald. De oudste schijnt te zijn dat de klokken van de kerk van Ursel op een
stormachtige nacht uit de toren verdwenen. Alle opzoekingen bleven tevergeefs
tot op een wintermorgen de kerkgangers aan de Ronselse Kerkwegel opeens klokken
hoorden luiden waarin ze die van Ursel herkenden. Elke morgen luidden de klokken
opnieuw maar niemand kon de plaats lokaliseren vanwaar het geluid kwam. Op
zekere dag plaatste zekere Muylaert langs de kerkwegel, aan de uitrit van zijn
hoeve, een kastkapelleken en sindsdien zwegen de klokken. Met het verdwijnen van
de kerkwegel en de oudste Ronselenaren, verdween ook de legende.
Een ander verhaal heeft het over een kasteelheer die op deze plaats een kasteel
bezat en er met de duivel omging, tot op zekere morgen het kasteel met zijn
duivels gedoe verzonken scheen. Nadien kwam de onrustige ziel van de heer nog
vaak terug op de griezelige plaats onder de gedaante van een witte geit. Het
plaatsen van het kapelleken zou dan ook deze onrustige ziel verdreven hebben.
In 1708 woonde op de Steenberg in Ronsele een zekere Mathys Clardijn, kluizenaar
van de orde van Sint-Antonius. Twee inwoners van de gemeente, Jan Versluys en
Jan Rotsaert, hadden hem, "uyt liefden godts ende om te seconderen den iver
endegoede gheneghentheyt van Broeder Matthys Clardin", elk een stuk land
afgestaan; "tot het oprechten van eene Eremytagie".
Deze Clardyn had tijdens een reis naar het Heilig Land kennis gemaakt met zekere
Joannes Ahorn, geboortig van Meyenveld in Zwitserland, en ze besloten samen te
Ronsele een eremitage te bouwen en er samen te gaan leven volgens de regels van
Sint-Antonius.
In de akte van overeenkomst lezen wij dat verscheidene meubelen,
gebruiksvoorwerpen en huisraad op beider kosten werden aangekocht.
Er is eigenlijk weinig geweten over het leven van deze twee kluizenaars te
Ronsele. Wij weten alleen dat de kluis bestaan heeft en dat Joannes Ahorn zijn
metgezel Mathys Clardyn vlug in de steek heeft gelaten. Reeds in 1711 vinden wij
Clardyn te Spa, waar hij het stadsbestuur om de toelating vraagt tot het oprichten van
"une petite celulle, purement pour un motif de piété et de dévotion".
Het jaar daarop staat Clardijn reeds in de parochierekening met een achterstallige
schuld van ongeveer 1 pond. In 1725 wordt zijn
schuld geschrapt omdat hij als "ermyter, reets langhe (was) vertrocken".
Door een rekening van 1735 weten wij dat de kluizenaarshut nog bestond en toen eigendom
was van jonkvrouw Albertine Triest, dochter van wijlen Lieven Ignaas, vroegere heer van
de heerlijkheid.
De plaats waar de kluis heeft gestaan bleef met de naam "de kluize" genoemd.
Maurice Ryckaert
Vorig artikel: Oostwinkel |
Inhoud van 1983, jaargang 16 |
Volgend artikel: Restauratieprijs voor het Meetjesland |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024