Uit tijdschrift "Ons Meetjesland", 1973, 6de jaargang, nr. 4

BOEKWEIT
IN WESTELIJK MEETJESLAND (3)

De boekweitteelt bleef lang in eer in Waasland.  Daar won men ook de rijkste boekweitoogsten van het land.  «La bouquette, si humble et mesquine dans tant d'autres pays, vient ici d'une hauteur qui semble vouloir disputer le pas au seigle même,» schreef de Burtin in 1809 (31).

Lindemans herinnert zich in zijn kinderjaren de laatste boekweitvelden in Waasland gezien te hebben, waarvan het weelderig beeld niet te vergelijken was met de boekweitvelden, die hij later toevallig aantrof in andere streken (32).  Bij de herinnering van die prachtige velden — een zee van witte en roze bloemen — kan men de lyrische ontboezemingen van Ledeganck over de boekweit best begrijpen (33).

In Waasland was de opbrengst dan ook beter dan bij ons.  Van den Bogaerde geeft voor het Land van Waas in 1825 een gemiddelde opbrengst van 22 à 24 mudden per bunder; een mudde is hier nagenoeg één hectoliter en het bunder = 1 ha 33 a 68 ca, wat dus een gemiddelde van 17 hl per ha uitmaakt (34).

De boekweit volgde gewoonlijk op rapen, spurrie, vroege voedergewassen en rogge. De grond werd niet gemest, doch wel zeer diep bewerkt.  Een «boekweitvoor» in Waasland is een diepe ploegvoor.  «Rijd mij diep, en mest mij niet», zegt de boekweit in de Kempen.  Daar de plant zeer gevoelig is voor de late vorst, wordt de boekweit pas in de laatste dagen van mei gezaaid:  «Boekweit mag de mei gerieken, maar niet zien!» (35).

In Waasland en in de Kempen werden de planten niet in schoven gebonden, doch in lagen tegen elkaar gezet om na te rijpen.  Het dorsen geschiedde eveneens op het veld zelf, waar men een dorsvloer aanlegde — de boekweitden (Brabant), de boekeiaard (Waas), de boekweitdem (West-Vl.) — die bedekt was met een linnen kleed.  De dorsers gebruikten slechts een lichte vlegel (36).  Bij ons in het Meetjesland noemde men de boekweitdorsvloer op het veld, net als in West-Vlaanderen, «de dem» (37); hetzelfde woord werd ook gebruikt voor een vlasakker, bij het slijten en ontzaden.

Het woord boekweit is samengesteld uit boek, d.i. beuk, en weit, d.i. tarwe.  Weit was in de late middeleeuwen stellig geen gangbaar woord in Zuid-Nederland; men gebruikte algemeen de benaming «tarrewe, terruwe, terwen».  Mogen wij daaruit misschien afleiden dat de zaak, met de naam, uit Noord-Nederland in ons land kwam en een verspreiding heeft gekend van noord naar zuid (38)?  De Waalse namen bouquète, boukète, bouquette, die blijkbaar van boekweit voortkomen, zouden eveneens erop wijzen dat de plant over het Vlaamse land tot Zuid-België doorgedrongen is (39).

Zoals wij hoger reeds zegden, heeft men tot vóór enige jaren algemeen aangenomen dat onze grote, 15de-eeuwse reiziger Joos van Gisselen (alias van Gistel) de boekweit bij ons medebracht van zijn lange tocht in het Oosten, in 1433.  De schepenen van Axel en Terneuzen (Neusen) bevestigden dit nog in 1680.  Maar Joos van Gistel beëindigde zijn reis pas in het jaar 1485 !

Men vertelt verder over hem dat nog in 1775 op zijn grafsteen te Zuiddorpe (Zeeland, Ned.) te lezen stond:
«Hier licht begraven M'her Joos van Ghistele, heer van Axele, die de eerste Bouckey in het land bracht toen hij kwam van het Heilig lant» (40).

Nu is het best mogelijk dat van Gistel boekweit medebracht uit het Oosten.  Men zegt hetzelfde ook van een Peeter Martin, eveneens een nederlander; in het dossier van een proces uit 1629 wordt namelijk gesproken over «d'annotatie van de waepenen van een en Peeter Martin, begraeven in Steenberge (Noord-Brabant), onder die welcke stond dat hy was gheweest dengenen die de boeckwey ierst int land ghebrocht hadde, gheweest hebbende dese annotatie vanden jaere vyftienhondert drijentachentich» (41).

Maar al deze stukken werden opgemaakt met een bepaald doel.  Zij moesten bewijzen dat de boekweit nog niet zo lang veldgewijs geteeld werd, zeker niet vóór 1520, het jaar van het beruchte plakkaat van keizer Karel V.  Men zocht aldus van de tienden last op dit gewas ontslagen te worden; de boeren beweerden namelijk dat alle vruchten, waarvan de teelt op grote schaal jonger was dan 1520, tiendenvrij moesten zijn.

Uit deze processen mag men besluiten dat de boekweitteelt, hoewel ouder dan doorgaans wordt beweerd, toch maar eerst in de tweede helft van de 16e eeuw haar grote vlucht nam en op zó grote schaal veldgewijs bedreven werd — ook in het Meetjesland — dat zij het belangstellend en begerig oog van de tiendeheffers op zich trok (42).

Maar ongetwijfeld bestond de teelt reeds in het land, al vroeg in de 14e eeuw.  De rekeningen in het «Memoriaal van Simon de Rikelike» (1323-1330), uit Brugge, vermelden tot tweemaal toe «Spaenscer tarwen», in de streek als graanvrucht veldgewijs gewonnen (43).  Die «tarwe» kan op dat ogenblik nog geen maïs geweest zijn, vermits deze laatste toen nog niet gekweekt werd in Europa.  Met «Spaenscer tarwen» bedoelt Simon de Rikelike hier boekweit (sarrasin, grano saracino, trigo morisco), die later inderdaad dikwijls onder deze benaming zal aangeduid worden.  Men sprak ook wel van «Sarraceense tarwe» of «Moorsche tarwe».

De Potter en Broeckaert hebben in de tijd een uniek dokument ontdekt op het stadsarchief van Antwerpen, in de Scabinale Protocollen van de stad, 1394-1408, fol. 106 verso, waarin de boekweit reeds uitdrukkelijk vernoemd wordt (44).  Het is een pachtbrief van 18 mei 1395 van het goed Ouden berg te Schilde, waarin een graanpacht vermeld staat van «4 sister roghs, 4 sister ruw evenen ende 1 halster boecweyden».  Hieruit blijkt onomstootbaar dat er in het laatste kwartaal van de 14e eeuw op het Antwerpse platteland reeds veldgewijs boekweit gekweekt werd (45).

Dodoens schrijft in zijn Cruydeboeck (uitgave 1551):  «Dit ghewas wordt in maghere ende dorre landen ghesaeyt ende es in Brabant in die Kempene seer ghemeyn».  Inderdaad, «dieses Geschenk der Sandländer», — zoals Schwerz de boekweit noemt (46) — verbreidde zich in België eerst in het noorden van Vlaanderen en in de Kempen.  In de 16e eeuw was de vrucht er stellig reeds in de normale vruchtopvolging ingeschakeld en algemeen verbouwd.  Boekweit staat vermeld in de keure van Kasterlee uit 1548, in die van Turnhout uit 1550, samen met de andere gewone graansoorten die aldaar gekweekt worden.  In die jaren komt zij reeds vaak voor bij de graanpacht in de Kempen; zo betaalt de Hoeve ten Have, te Tessenderlo, in 1548 een graan pacht van 25 mud. rogge en één mud «boeckweyten» (47).

In het Meetjesland komt de boekweit praktisch in de pachtcontracten niet voor, omdat het er hoogst ongebruikelijk was de pachtprijs in dit soort gewas uit te drukken.  Wanneer de huurprijs in natura bedongen werd, ging het hier bijna uitsluitend om levering van rogge, tarwe, haver (evene), masteluin (1/2 rogge en 1/2 tarwe), gerst, vlas, raapzaad, vlees, boter, eieren, linnen en fruit (48).  Wellicht vonden de grote eigenaars en de abdijen de boekweit te minderwaardig.

In Waasland nam de teelt van dit gewas eveneens een zeer grote uitbreiding in de 16e eeuw.  Toen in 1595, ten gevolge van de mislukking van de graanoogsten in de Spaanse Nederlanden, de regering het verbod uitvaardigde granen te verkopen ten einde de bestaande voorraden binnen het land te houden, vroegen de hoofdschepenen van het Land van Waas, «of de bouchey daeronder begrepen es, die abondantelijck in tlandt, door Godts gratie, gewassen es...» (49).  Bij zijn doorreis in Waasland (1641) bemerkt R. Weston er als voornaamste graanvruchten : rogge, haver en boekweit; deze laatste noemt hij «French Wheat» (50).

Rembert Dodoens geeft als Hoogduitse naam van de boekweit, Heydenkorn, benaming die ook in Vlaanderen voorkomt, vooral in de 16e eeuw.  De pachtbrief van het Hof te Nederroeselare te Lochristi spreekt in 1548 over landen «ghewonnen uut driessche ende te saede gheheert (= geploegd en geëgd) omme heycoorne te sayen» (51).  Hierbij komt ook reeds duidelijk de eerste bezaaiing met boekweit naar voor, op pas gescheurde of nieuw ontgonnen landerijen.

Alles samenvattend is het zeer waarschijnlijk dat de boekweit van de Duitse kusten, reeds in het begin van de 14e eeuw, langs Sluis, Damme, Brugge en de Scheldehavens van de Vier Ambachten hier ingevoerd werd, om natuurlijk de meeste bijval te kennen in de zandige, magere en heideachtige gebieden.

Dodoens schrijft in 1551 nog verder over de boekweit in zijn Cruydeboeck: «... anders en heeft dit coren gheen cracht die ons bekent es, dan dat het groen cruydt den beesten voor voeder ghegheven wordt, ende dat saet den hoenderen die daer mede op corten tijt vet worden».  Hieruit blijkt dat in de 16e eeuw de boekweit ook reeds als groenvoeder voor het vee gewonnen werd.  Nog een andere tekst uit Dodoens wijst daarop:  «Boekweydt wordt in die Lente, ende in de Zomer alst dat coren ghemaeyt es, ghesayet».  Laatstgenoemde boekweit, die dus een stoppelvrucht is, kon niet meer rijp worden na augustus, en moest bijgevolg wel aan het vee groen vervoederd worden (52).

De bewering van Dodoens wordt gestaafd door Guicciardini, in 1556 (53): «Boeckweydt... waer of zij (in de Nederlanden) seer veel saeyen voor de beesten ende hoenderen, wordt nochtans oock in tijde van noode ghebruyckt om broodt te backen ende bier te brouwen, want d'meel van dese boeckweyte is soo wit dattet met goedt koren meel ghemenght wordt» (54).

Nu nog wordt boekweitmeel - zegt Lindemans in 1952 - door de Brabantse «poeliers» gebruikt en gewaardeerd voor het mesten van «Brusselse kiekens».  Die gebruikswijze is dus reeds enkele eeuwen oud (55).

Boekweit was (in tijden van schaarste) een broodgraan en een zomervrucht, goed gedijend op zandige bodem: drie omstandigheden die de zandboer, zeker in het Meetjesland, op prijs stelde.  Dank zij deze teelt kon hij zijn dagelijkse behoeften aan meelspijzen aanvullen, zo niet er toch rogge mee uitsparen.  Brood werd er zelden van gebakken bij ons, doch des te meer pannekoeken, kneutels en «brouw».  Men sloeg boekweitkoeken in de pan voor het ontbijt en de huisvrouw kookte 's avonds pap van boekweitbloem, een stevige, zoeterige pap, waarin de lepel bijna kon rechtstaan, en die heel wat substantiëler was — althans volgens de volksmening — dan de karnemelkpap of de pap met «gebrokte» roggestuiten (56).

De zandboer kon ook de boekweit, als zomervrucht, in het zomerzaad zaaien, als tegenhanger van de «ronde granen» die elders de leemboer zaaide, maar die op magere zandgrond slechts armtierig groeien.  Met de boekweit kon hij ook nog een soort broodgraan zaaien na de winter, in het geval dat, ten gevolge van zeer strenge vorst of andere ongunstige weersomstandigheden, de wintergranen geheel of gedeeltelijk mislukt waren.  Zo vermeed hij gebrek aan brood en hongersnood (57).

De boekweitteelt had nog twee andere landbouwkundige voordelen die de Meetjeslandse zandboer op prijs stelde: zij had geen rechtstreekse bemesting nodig met stalmest en gedijde goed op nuchter land; Radcliff, schrijvend over de boekweitteelt in Vlaanderen, maakt de opmerking:  «Elke vrucht die zonder mest kan gewonnen worden, wordt in Vlaanderen gewaardeerd, en dat in verhouding met de kostbare mest die zij helpt uitsparen» (58); ten tweede liet de teelt een zeer zuivere bodem na; dit dank zij de diepe grondbewerking die zij vroeg en die tamelijk laat in de lente uitgevoerd werd, wanneer het meeste onkruidzaad reeds gekiemd lag; ook dank zij de snelle en dichte was van de plant, waardoor het onkruid verstikt werd. En vooral deze eigenschap werd vroeger zeer gewaardeerd door de alles wiedende Vlaming (59).

Thijs schrijft in dit verband:  «Het boeket-zaeyen is somtijts zeer goed of noodzaekelijk om de landen van het onkruyd te zuyveren, als zij te zeer vervuylt zijn: want door haer spoedighe overlommering van het veld, daer zij gezaeyt is, belet zij den wasdom van het onkruyd, en doet hetzelve vergaen of sterven» (60).

De bijenteelt is eertijds zeer belangrijk geweest in het Meetjesland, vooral in de 17e en 18e eeuw.  Dit was vooral te danken aan de bloeiende boekweit- en koolzaadvelden, waarop de bijen een prachtige oogst konden opdoen.  De bijenteelt heeft hier dan ook haar verval gekend in de 19e eeuw, samen met het verval van de teelt van koolzaad en boekweit (61).

Boekweitgraan en -bloem zijn nu zeldzaam geworden in het Meetjesland.  Een oud vrouwtje uit Maldegem (dat intussen op tragische wijze vermoord werd) verkocht tot vóór enkele jaren fijne boekweitbloem in haar kruidenierswinkeltje, nabij de Markt; bij haar plotse dood wist men zelfs niet meer waar zij zich bevoorraadde...  Toch kennen wij nog een paar families van boerenafkomst te Maldegem en te Knesselare, waar men regelmatig pannekoeken en «brouw» (brij) van boekweitmeel klaarmaakt.  Ook de kinderen vinden dat zeer lekker !

Aan de boekweit, die eeuwen lang in belangrijke mate onze Meetjeslandse bevolking hielp voeden, herinneren nog heel wat toponiemen; b.v. de Boekweitbilk te Ursel, het Boekweitstuk te Maldegem-Burkel en te Adegem, het Dreefken van den Boekquyt (1761) — nu de Boekweitstraat — en de Boekweitstukken te Knesselare, enz.

ALFONS RYSERHOVE.

________o________

(31) M. de Burtin : L'inutilité des jachères.... p. 11. Terug naar de tekst
(32) Ir. Paul Lindemans : Geschiedenis van de Landbouw in België. deel II, blz. 120. Terug naar de tekst
(33) Ibid., blz. 120-121. - K.L. Ledeganck : De Boekweit. Terug naar de tekst
(34) Ibid., blz. 120. Terug naar de tekst
(35) Ibid., blz. 120. Terug naar de tekst
(36) Van Aelbroeck: Werkdadige Landbouw-Konst der Vlamingen, Gent, 1823, blz. 185-187.
Th. Radcliff: A Report on the Agriculture of eastern and western Flanders. Londen. 1819. blz. 140. J.N. Schwerz : Anleitnung zur Kenntnis der Belgischen Landwirthschaft. I, 1807. blz. 365. Terug naar de tekst
(37) Mededeling van Aloïs Claeys. landbouwer, 89 jaar, Knesselare. Terug naar de tekst
(38) Ir. Paul Lindemans. op. cit.. 11, blz. 117. Terug naar de tekst
(39) Ibid., blz. 117 en voetnoot 5, blz. 121. Terug naar de tekst
(40) Frans Olbrechts : Vlaanderen zendt zijn zonen uit, blz. 82. Terug naar de tekst
(41) Ir. Paul Lindemans, op. cit., 11, blz. 116. Terug naar de tekst
(42) Ibid., blz. 117. Terug naar de tekst
(43) Memoriaal van Simon de Rikelike, uitg. Jas. De Smet, 1933, blz. 115. Terug naar de tekst
(44) De Potter en Broeckaert: Geschiedenis van den Belgischen Boerenstand tot op het einde der 18e eeuw, Brussel, 1881, blz. 191. Terug naar de tekst
(45) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 117. Terug naar de tekst
(46) J.N. Schwerz, op. cit. Terug naar de tekst
(47) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 117 en voetnoot 6, blz. 121. Terug naar de tekst
(48) Zie: A. De Vos: Inventaris der landbouwpachten in de Gentse Jaarregisters van de Keure, 1339-1600; Gent, 1958-1960. Terug naar de tekst
(49) Rijksarch. Brussel, Conseil Privé Espagnol, nr 1295. Terug naar de tekst
(50) R. Weston : A Discours of Husbandrie used in Brabant and Flanders... Londen, 1650, 1652 en 1654. Terug naar de tekst
(51) Rijksarch. Gent, St-Baafs, nr 859. Terug naar de tekst
(52) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 118. Terug naar de tekst
(53) Descrizione di tutti i Paesi-Bassi, vertaling Kiliaen, blz. 7. Terug naar de tekst
(54) Ibid. Terug naar de tekst
(55) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 118. Terug naar de tekst
(56) Ibid., blz. 119.
— De schotel pap die afgebeeld staat op de gravure «Prudentia» van Brueghel (beneden rechts, in de hoek) bevat zulke stijve brij, dat de lepel erin rechtop blijft staan. Is dit soms boekweitpap ? Terug naar de tekst
(57) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 119. Terug naar de tekst
(58) Th. Radcliff. op. cit., blz. 141. Terug naar de tekst
(59) Ir. Paul Lindemans, op. cit., blz. 119-120. Terug naar de tekst
(60) I. Thijs: Historische Verhandeling over den Staet van het Nederland, Mechelen, 1809, deel IV, blz. 393. Terug naar de tekst
(61) Daniël Verstraete: Het Maldegemveld. Hist. geografie (onuitgegeven). Terug naar de tekst

Separator

BOEKWEIT IN WESTELIJK MEETJESLAND 1 - 2

Naar de top van deze blz.

Inhoudstafels
1968 - 1969 - 1970 - 1971 - 1972 - 1973 - 1974 - 1975 - 1976 - 1977
1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986

Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!

MijnPlatteland homepage
MijnPlatteLand.com

Meest recente bijwerking :  21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024