Uit tijdschrift «Ons Meetjesland», 1973, 6de jaargang, nr. 2

BOEKWEIT
IN WESTELIJK MEETJESLAND

Over gans Vlaanderen was de kultuur van graan­gewassen steeds veruit de voornaamste en de bijzon­derste van alle kulturen.  Zij was een zaak van levens­belang voor mens en dier.  Onder de Oosten­rijkse tijd, in de tweede helft van de 18de eeuw, voerde Vlaanderen zelfs brood­granen uit (1) !

Wij mogen ons nochtans niet inbeelden dat de weste­lijke hoek van het zogenaamde Meetjes­land in deze uitvoer zou hebben bijge­dragen.  Daarvoor waren de landbouw­gronden nog veel te schaars en te arm, tegenover de steeds toenemende bevolking.  Het was al een hele kracht­toer dat de graan­oogsten toereikend waren voor de eigen voedsel­voor­ziening in deze periode, want tevoren — in de 15de, 16de en 17de eeuw — was dit zeker niet het geval.  Vervolgens is de bevolking zo aanzienlijk gestegen in de 19de en 20ste eeuw, dat de landbouw, niet­tegen­staande de verdere ontginning en de inten­sieve teelten, die uitbrei­ding niet langer kon volgen.  Maar daaraan werd dan verholpen door massale invoer, waardoor de plaatselijke graan­productie aan belang inboette.

Zeer lange tijd hebben de mensen in de weste­lijke dorpen van het Meetjesland zich gevoed met roggebrood en boek­weitpap.  Erwten en bonen kwamen ook wel aan bod, alsook — vanaf de 18de eeuw — de aardappelen.  Enorm veel rogge en boekweit zijn hier geteeld geworden, als hoofd­zakelijk voedsel­bestand­deel van de bevolking.  Voor dit arme gewest mag men gerust spreken van de «roggebroodstreek», tot 1914 toe !

Rogge wordt nu nog tamelijk veel verbouwd, hoewel heel wat minder dan vroeger.  Het viel zelfs op dit jaar hoe de teelt van maïs in belangrijke mate de rogge verving, doch dit alles betreft nu nog slechts dieren­voeder.  Boekweit daaren­tegen is bijna verdwenen.  Zeer veel mensen kennen dit gewas niet eens meer.  De jongste jaren heb ik er nog enkele pecelen verbouwd gezien op de noordkant van Knesselare en te Maldegem-Burkel, telkens op zeer magere gronden.

Boekweit is, evenals rogge, haver, tarwe, bonen en erwten, een van de oude gewassen, in het Meetjesland en de Vier Ambachten geteeld.  Het vaderland van de boekweit zou Mand­sjoerije en Zuid-Siberië zijn.  Vandaar werd zij in de middeleeuwen, door Mongoolse volks­stammen naar Midden-Azië, Rusland en Duitsland gebracht (2).  In Nederland zou zij reeds in de 14de en 15de eeuw zijn ingevoerd (3).  In 1436 wordt zij al in een Mecklen­burger oorkonde vermeld.  En drie jaar vroeger, in 1433, bracht Joos van Gisselen die uit het Oosten mee naar onze gewesten.  In 1680 beweerden de inwoners van Zuiddorpe en van het Ambacht Axel, dat ze vernamen van de oudste mensen der gemeente, dat de boekweit aldaar werd ingebracht in het jaar 1433, door een zekere Joos van Gisselen (4) en zelfs de burgemeester en schepenen van Axel en Neusen bevestigden en bekrachtigden dit met hun zegel (5).

In 1472 werd boekweit gewonnen te Assenede en te Boekhoute (6) en minstens vanaf 1580-1600 vinden wij dit gewas algemeen verspreid.

De boekweit (Fagopyrum esculentum) is een éénjarige plant van de familie der duizend­knoop­achtigen of polygonaceeën.  Zij heeft een recht­opstaande stengel, driehoekige hart- of pijlvormige bladeren, bloemen in trossen, welke meestal scherm- of pluimvormig bijeenstaan, met wit of roosachtig bloemdek, en vruchten met scherpe, gaafrandige kanten, een eind uit het bloemdek stekend.  Bij de Franse boekweit zijn de kanten van de vrucht stomp en ietwat getand.  Deze soort (Fagopyrum tataricum) werd eigenlijk niet gekweekt, maar groeide vaak als onkruid in de boekweit- en aardappelvelden.

De vruchten of granen van de boekweit zijn driekantig en gelijken nogal op beuke­nootjes van klein formaat.  Vandaar komt ook de naam «boekweit», dit wil zeggen: beuketarwe (7).

De meest bekende variëteiten zijn de grijze of zandboekweit en de zwarte (eigenlijk donkerbruine) of veen­boekweit, terwijl men in sommige streken nog de zilver­grijze en donker­grijze onderscheidt.  Bij ons ging het praktisch uitsluitend om zandboekweit.  Wanneer men zo een veld overschouwt, dan is de algemene kleur grijs en niet groen..

De gewone boekweit vormt een zeer nuttig en gezond voedsel voor mens, vee en gevogelte.  De vogels zijn er verlekkerd op.  Boekweitmeel leent zich normaal niet tot het bakken van brood; voor het koken en bereiden van andere meelspijzen is het echter des te beter.  Men kan er echt fijne koeken van bakken, die bovendien zeer voedzaam zijn !

Door de Meetjeslandse mens werd boekweit gewoonlijk gegeten als meelspijs of als pap, door gans de familie gezamenlijk, uit één grote houten of aarden teil.  Elders sprak men ook wel van boekweitengort of grutten.  Men bereidde de meelspijs uit boekweitmeel en een weinig melk of water en roerde alles tot een zeer dikke brij, «die aan de ribben zou blijven plakken».  Kaneel en bruine suiker werden reeds als een weelde beschouwd.  Hoewel bereid met veel meer melk (en water !) was de gekookte boekweit­pap toch nog vrij dik, ofschoon aanzienlijk dunner dan de genoemde brij.  In beide gevallen betekende het alleszins een stevig voedsel, in die arme tijd.  Peet Taarte (Martlé), al zoveel jaren geleden in Eentveld gestorven, zegde altijd: «Ik ben met boekoet groot­gebracht en daardoor ben ik zo oud geworden !»

Van de boekweitkorrels kan van 60 tot 66% zuiver meel verkregen worden.  In volle bloei gemaaid, levert de boekweit een smakelijk groenvoeder voor de dieren, terwijl het stro, goed gewonnen en bewaard en met zorg toegediend, een gaarne genuttigd, voedzaam en goed te verdragen veevoeder is.  Overigens werd het ook veel als strooisel gebruikt, zelfs voor geiten, schapen en varkens.

De boekweit kan wegens haar snelle groei tot ver naar het noorden worden verbouwd.  Zij is echter zeer gevoelig voor nachtvorst en kan in elk stadium van haar ontwikkeling bevriezen.  Daarom mag zij niet vroeg in het voorjaar worden gezaaid.  De gebruike­lijke hoeveelheid om één hectare te bezaaien is ongeveer 47 liter.  Men ging echter wel tot 100 liter per hectare wanneer men uitsluitend bezaaide om groenvoeder te winnen en dus een zeer dicht gewas wou bekomen.  Men zaaide bij ons pas einde mei of begin juni, wat wegens de korte groeitijd van circa drie maand mogelijk was.  Reeds vijf tot acht dagen na het zaaien kan zij opkomen, doch zij groeit in onze magere grond niet hoog (40-60 cm).  Wegens haar snelle groei en haar grote rijkdom aan blad onderdrukt zij het onkruid betrek­kelijk gemakkelijk en houdt zij de bodem in poreuze toestand.  Omdat zij bijna niets van de grond eist en ook op de magerste akkers kan leven, vormde zij praktisch altijd de eerste bezaaiing van versont­gonnen heide of pasgerooid bos.  Op de aller­slechtste zand­gronden en op verbrande moer- of veengrond werd de boekweit zeer veel gekweekt.  De bovenste laag van het moer of de droge vijver werd immers losgemaakt en in brand gestoken, waarna de boekweit in de as werd gezaaid.

In het laatst van augustus of in september werd het gewas gepikt, als het merendeel van de korrels rijp was geworden.  Al of niet tot schoven gebonden, werd de boekweit opgezet en zo goed mogelijk gedroogd.  Te Knesselare werden de schoofjes meestal per viertal «in stuikjes» of kapellen tegen malkaar geplaatst, zoals nu nog geschiedt voor de haver.  Men dorste op het land zelf, met de vlegel, op een groot zeil, ofwel reed men naar de hoeve, om daar onmiddellijk hetzelfde te doen.  Het zaad van de boekweit kan immers zeer slecht in het stro worden bewaard.  De opbrengst varieerde van 10 tot 13 hl per hectare, maar lag soms wel gevoelig lager, volgens de aard van de grond.  Het zaad moest bij het zuiveren ontdaan worden van de daaraan gebleven bloemdek­bladeren en andere onreinheden, wat geschiedde met de wanmolen en door het horten (8).

Volgens Vander Maelen (9) werd er te Zomergem in 1830 nog 4.580 hl boekweit geoogst, tegenover 11.800 hl rogge.  De bezaaide oppervlakte voor dit gewas bedroeg in 1846 (10):

Aalter :  268,79 ha  Ursel : 61,10 ha
Bellem : 71,43 ha  Oostwinkel : 43,06 ha
Maldegem :  385,72 ha  Ronsele : 24,64 ha
Knesselare :  85,02 ha  Adegem :  244,40 ha
Middelburg :  35,91 ha  Zomergem : 189,99 ha

(Wordt voortgezet)
ALFONS RYSERHOVE.

__________________________

( 1) Van Houtte : Histoire économique, Gent, 1920, blz. 447.  Terug naar de tekst
( 2) Winkler Prins Encycl., 1949, deel 4, blz. 435.  Terug naar de tekst
( 3) Ibid.  Terug naar de tekst
( 4) R.A. Gent, fonds Oudburg, nr 1888.  Terug naar de tekst
( 5) Daniël Verstraete: Het Maldegemveld.  Terug naar de tekst
( 6) R.A. Gent, St-Baafs en Bisdom.  Terug naar de tekst
( 7) Standaard Encycloped., deel 2, blz. 374.  Terug naar de tekst
( 8) Winkler Prins Encycl., ibid. - Mededelingen van Alois Claeys, landbouwer, 89 jaar, Knesselare.  Terug naar de tekst
( 9) Ph. Vander Maelen : Dictionnaire géographique de la Flandre Orientale, Brussel, 1834.  Terug naar de tekst
(10) Grote landbouwtelling 1846.  Nationale Dienst voor de Statistiek, Brussel.  Terug naar de tekst

Separator

BOEKWEIT IN WESTELIJK MEETJESLAND 2 - 3

Naar de top van deze blz.

Inhoudstafels
1968 - 1969 - 1970 - 1971 - 1972 - 1973 - 1974 - 1975 - 1976 - 1977
1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986

Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!

MijnPlatteland homepage
MijnPlatteLand.com

Meest recente bijwerking :  21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024