Door rasechte Eentvelders verteld...
Wieze De Swaef werd besproken en beknibbeld te Knesselare; het was pertang
een braaf vrouwmens en wreed gedienstig ook. Wieze vernam het, maar ze
stoorde zich daar niet aan.
— Tut, tut, tut, zei ze, schijt op den boel en laat ze maar klappen !
Wat ik benne, dat ben ik en wat ik niet en benne, dat zal er mij nog geen één
bennen !
Ik was toen koeiwachter bij S. Hij had weinig land en altijd veel te
veel beesten. Hij had er geen eten voor. Maar als ik 's morgens in
de schuur kwam lag er daar altijd een grote hoop klaver, mais of snijkoren.
En hij had die vruchten op zijn land nooit staan !
Wanneer ik hem vroeg van waar dat kwam, was hij min of meer gestoord en zei
mij: «Van de kabouters !»
Ik was toen twaalf jaar en het gebeurde soms dat er vier, vijf grote konijnen
of een tiental hennen in een kot zaten, die ik moest voederen en die daar de
dag tevoren niet geweest waren.
Ik wist wel van waar ze kwamen, maar ik kon goed zwijgen, hé.
Pastoor Ide kwam langs de Blakte en hij las in zijn brevier. +Hij had zo een
schone, brede band om zijn middel, met van achter een grote strik. Baaske B.
zat op zijn land en zag in 't voorbijgaan dat die band losgeraakt was en over
de grond sleepte.
— Mijnheer de Paster, riep Baaske bezorgd, Mijnheer de Paster, uw schone
balgriem is losgeschoten ! ...
Eh ja, 't manneke wist niet hoe dat ding heette !
Smidje S. moest een ijzeren hoepel om een wiel leggen en, dat hij deed wat
hij kon, het wilde aan geen kanten gaan. Smidje was een wreed koleirig
ventje en hij vloekte om hemel en aarde open te scheuren. Pastoor Van
Scheerdyck kwam daar voorbij en hij hoorde dat. Hij vermaande Smidje
streng en hij verzekerde dat God hem vreselijk ging straffen. Maar Smidje
was zo kattepierig en razend dat hij snauwde:
Mijnheer de Paster, 't is elk zijne stiel, Gij uw God en ik mijn wiel !...
De oude Dolf V. was een rare kerel, een met veel spreuken.
Als men klaagde van de regen, dan zei hij: We zijn in de regenmaand,
hé ! Klaagde men van de vorst, hij zei: We zijn in de
vriesmaand, hé ! En zo wist hij altijd iets.
Maria L. had zich laten bedriegen en moest een kindje kopen van haar
drinkgeld. Op een avond kwam Dolf daar voorbij en 't stormde
vreselijk. Maria, die juist de vensterluiken dicht deed, riep hem
toe, boven de buisende wind:
— Hewel, Dolf, in welke maand zouden we nu zijn, peins ik?
— In de kindjesmaand, hé ! zei Dolf.
V.H. was een arme duivel en weinig christelijk. Pastoorke Van Butsel
kwam hem vermanen — dat moet in 1915 geweest zijn — omdat zijn dochter met
een Duits vrijde. Nu, die dochter was een sloeze ook !
Pastoorke Van Butsel zag wel dat het V.H. niet veel kon schelen. Eh ja,
ze kregen misschien van alles van dien Duits, hé ?
— Vader, vader, zei 't Pastoorke en 't maakte zich kwaad, gij zult hierboven
met een rekening staan ! ...
— Gij verdomme ook, siste V.H., met al uw goed eten, uw wijn en uw geld !
Zompel was weer eens doodzat en, in 't midden van de straat, sloeg hij op
Matje, zijn wijveke, als op een kafzak. Matje riep moord en brand en
daarop komt boer Cornelis buitengeschoten; die was dan schepen van Knesselare
ook.
— Miel, roept boer tot Zompel, 't zal zeker al beginnen gaan, of moet ik u
wat grote flinken geven ?!...
't Gevecht was subiet gedaan, maar Matje sprong gelijk een kat vooruit naar
boer Cornelis:
— o, Gij lelijke, vette boerepens, gij lafhertige beeste, wat hebt gij u
daarmee te moeien ? 't Is toch mijne vent, hij mag toch zeker doen
met mij wat hij wil, gij verdomde slechte hond ! ...
En Zompel en zijn Matje trokken arm in arm naar huis.
Wij waren in de herberg bij H. op een zondagachternoen. Daar komt een
jonge kerel binnen, een van Kleit, een vent gelijk een boom. Hij vraagt
hem een pint. Maar hij kwam voorzeker wel voor de dochter, in de plaats
van voor het bier.
— Kunt gij geweldig zeer lopen, jongen ? vraagt vader H.
— Ik ? Waarvoor ? ... Bah ja, zeker... , antwoordt
die gast.
— We zullen een keer kijken, zegt vader H. en hij zet de voordeur open.
Wij verstonden dat goed en nog vóór de kerel van zijn pint kon drinken,
begonnen wij allemaal erop te kloppen en te schuppen, geheel Eentveld.
Hij had geen dorst meer, in een weerlicht was hij weg ! Dat hebben
wij vele gedaan en leute dat wij hadden ! Eh ja, de Eentveldse
meisjes waren de onze, hé.
Beer D.S. had een grote menagie volk. En als ze aan 't berd zaten,
vóór ze begonnen te eten, was dat altijd hetzelfde. 't Werd stil aan
de tafel.
— Leest, gij Godver !... tierde Beer.
En zelf bad hij nooit.
Pelagie L. was maar een sloor en overtuigd van de grote slechtheid van de
wereld. Als het haar erg tegenging en het leven niet meer waard was,
zuchtte ze altijd :
— Ja, ja, als ik nu maar niet geboren en was, ze zouden mij pertang niet
meer boren; dat weet ik zeker !
(Verzameld door A.R.)
Vorig artikel: Gedachtenis aan een muilezel |
Inhoud van 1970, jaargang 3 |
Volgend artikel: Over het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw-ten-Doorn |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024