Al met eens vroeg Mietje of Polken wilde meegaan naar Kaprijk-jaarmarkt. Voorwaar deze vraag moest geene tweemaal gesteld worden, zoo gauw was zij beantwoord, en op één, twee, drij had Polken toegestemd en te gelijkertijd vloog hij, zoo vlug als de wind, de trappen op naar boven om zich van zijne werkkleeren te ontdoen en de kermiskostuum aan te trekken.
Fier en flink, zooals het kermisgasten past, stapten beiden ter jaarmarkt heen; doch, wat er onder weg zoo al verteld werd, heeft Polken mij wel nooit juist gezegd; en, dit ware moeielijk ook aangezien die tijd reeds lang voorbij is.
't Is genoeg te weten dat beider harten ontvlamden van stille liefde. Na zich ter jaarmarkt goed verzet te hebben, keerden zij op behoorlijken tijd huiswaarts en waren de meesters van beiden wederkerig tevreden.
Immers, zoo hadden zij tegen malkanderen gezegd: als wij goed op onzen tijd passen en op uur te huis zijn dan zullen wij nog mogen gaan, hetgeen waar was...
Eenige weken nadien was het Oost-Eeklo kermis en van eenige dagen te voren waren Polken en Mietjen reeds afgesproken, om er heen te gaan.
Ik zal zorgen had Mietje gezegd, dat mijn werk op tijd is afgedaan en dan trekken wij, met de toelating van onze meesters, wel te verstaan, ter kermis heen.
En zooals zij het hun hadden voorgesteld, zoo gebeurde het ook; want, ziet ze daar eens gaan, frisch en blozend van gezondheid stapt ons Polken aan de zijde van Mietje en op elks gelaat staan er teekens van genoegen te lezen.
't Moest wel zijn dat er onder weg al een woordje gerept was om den vriendschapsband nauwer toe te halen, want des anderen daags stond ons Polken, soms bij oogenblikken, als verstomd, op zijn werk te denken en herdenken.
Alhoewel dit al menige malen door moeder De Beê was opgemerkt, toch had de brave vrouw er niets van gezegd; neen, want zij ook was jong geweest en kon gemakkelijk denken van waar de zoo schielijke verandering van haren knecht kwam...
Het gaat hier om de winter van 1827-1828. Het hoofdstuk bevat verder een oproep tot alle gegoede mensen «de armen bij te staan» tijdens dit guur jaargetijde waarin de vader «gewoonlijk geen werk heeft en hij aldus niet kan zorgen voor 't onderhoud van vrouw en kroost...»
Wij zijn in Januari 1828, dus de Nieuwjaarsmaand, zooals men ze gemeenlijk in den wandel noemt.
't Is een aloud gebruik dat familie, vrienden en kennissen met deze dagen aan elkanderen hunne beste wenschen wederzijdig doen.
Mietje, die wij, wel is waar voor eenigen tijd hebben verlaten, wilde zich ook van dezen plicht kwijten.
Zij had te Assenede bijzondere familie wonen aan wie zij hare beste wenschen wilde aanbieden.
Daarom besloot zij deze goede gewoonte niet af te breken en er henen te gaan.
Op zekeren Zondag-morgend kwam zij van de vroegmis en stapte haastig het huis van Vrouw De Beê binnen. Vermits zij hier veel te winkel ging, want 't was voor haar den naasten trok, immers zij woonde er neven, zoo was zij daar zeer eigen.
In de keuken gekomen zijnde en Polken, voor wien zij eigentlijk gekomen was, er in ontmoetende, zoo duurde het niet lang of ze gaf de reden van haar haastig bezoek te kennen.
«Pol» zegde Mietje, «ik zou gaarne vandaag naar Asseneê gaan bij de familie nieuwjaar wenschen...» «En ik» zei Polken, de laatste woorden haar afnemende, «reeds lang heb ik aan één en van mijn oude kameraden, die met mij Napoleon gediend heeft en in de Kapelle (31) woont, beloofd hem eens te gaan bezoeken.»
«Hewel» zegden zij wederkeerig, «indien wij te zamen gingen, het ware zoo verdrietig niet en den eenen zou den anderen kunnen tot gezelschap dienen — voorwaar, zij waren goed 't akkoord...
Om vroeger te kunnen weggaan had Mietje eene werkvrouw uit de buurt gevraagd, om haar bij het huiswerk te komen helpen en dewijl deze laatste de schotels waschte, was Mietje haar gaan aankleeden. Met den middag trokken Pol en Mietje opgesmukt en welgezind naar Assenede bij de familie en kennissen.
Tweemaal hadden beiden, zooals wij in ons verhaal schreven, reeds een uitstapje gedaan; tweemaal ook was een bijzonder punt onderling besproken geworden om ditmaal de beslissende toeslag te geven.
Wellicht heeft men wel zeker al de spreuk gehoord «De derde keer is het goed keer». Hewel dezelve woorden mogen hier toegepast worden, want de derde reis was voor Pol en Mietje ook de beste reis.
Er werd, om zoo te zeggen onder weg, zoowel in het heengaan naar Assenede als in de terugkomst, over niets anders gehandeld dan over het voorname punt, dat gij voorzeker wel al hebt geraden.
En, ja, vooraleer onze knappe reizigers van elkanderen scheidden, hadden zij wederkeerig het Jawoord uitgesproken.
Een goede maand later, den 18 Februari 1828, waren Leopold Huughe en Marie Bovijn met elkander getrouwd.
Zij huurden een huisje binnen Bassevelde (32) waar Polken zijn dubbel ambacht van klompmaker en houtzager uitoefende. De eerste zoowel als de tweede stiel ging goed vooruit: onze Pol kreeg veel klanten want hij maakte kloek werk; zijne kloefen waren onverslijtelijk want hij spaarde het hout niet.
Door de groote verkoop werd menig stuivertje van de winst door Mietje bij de spaarpenningskens, die zij vroeger gewonnen had met als keukenmeid te dienen, ter zijde gelegd.
Voorwaar geen gelukkiger paar bestond er, en dit geluk verdubbelde nog, want:
(Hier geeft de auteur de lijst der kinderen van Leopold Huughe en Marie
Bovijn. Zie stamboom).
Nog nooit waren de jaren voor Pol en Mietje zoo ras voorbij gevlogen, en, alhoewel de last al merkelijk zwaar was geworden, toch was er voor dit gelukkig huisgezin geen nood, want Pol werkte en slaafde dag en nacht, terwijl Mietje hem trouw ter zijde stond.
Ja, onze Pol was nog immer de kloeke en knappe kerel van voorheen.
Op Mietje's aangezicht waren al eenige onbeduidende rimpelkens, doch immer met gezondheid overdekt en hunne kinderen: daar waren zij beiden fier op, want deze ook waren even kloek en gezond zooals hunne ouders.
Zoo vervlogen achttien jaren en was men aldus gekomen in het jaar 1846.
Toen onderging menige treffelijke Burger eenen schok, waaronder velen bezweken en waarvan anderen niet, doch zeer langzaam werden hersteld; want uit oorzaak van de aardappelplaag verviel menig huisgezin in armoede (33).
Immers, de aardappel, hij, de vrucht die voedsel verschaft aan klein en groot, arm en rijk, moest men missen en hem vervangen door rapen, rijst, wortels, geerstegort en eenige onbeduidende mondbehoeften, die men ging zoeken in de zee.
Twee jaren lang leed hierdoor het gezin van Polken dat weinig tijd te voren zoo goed voort deed, groote armoede.
Daarbij was het jaar 1846 voor onzen Pol dubbel ongelukkig. Zijne vrouw, reeds sedert dertien maanden ziek, bezweek uitgeput van krachten en verwisselde aldus het tijdelijke met het eeuwige. (34)
O ! men kan zich geen gedacht geven van het verdriet, dat Polken door 't overlijden zijner dierbare echtgenote, onderstond.
Wel is waar had hij eene dochter die voor 't huishouden kon zorgen en al troostte deze zoo goed mogelijk haren vader: hare woorden brachten geenen balsem aan zijn bedrukt hart, want 't gemis zijner vrouw bracht hem te veel droefheid bij.
Door de plaag der aardappelen en de langdurige en tevens ook kostelijke ziekte zijner vrouw was de toestand van Polken beweenlijk geworden. Het huisgezin, vroeger zoo welvaren, was door dien dubbele pijnlijke slag vervallen.
Daarbij de voorraad van boomen was opgewerkt en er moesten voor nieuwe gezorgd worden.
Hoe daar aangeraken ?... Hoe onze Pol het keerde of wendde: hij zag er geen goed einde aan. Daarbij zijn dubbel ongeluk had een derde medegesleept. Door de duurte der levensmiddelen en de groote onkosten van ziekte en sterven zijner vrouw was zijne geldkast ledig geworden, en «het appeltje tegen den dorst», waar beiden vroeger zooveel zorg voor droegen, was nu ook weg gesmolten. Met een harde zucht bevestigde Pol maar al te wel de woorden: «Een ongeluk komt nooit alleen».
En bijna gansch ontmoedigd zakte hij in den hoek van den haard op eenen stoel, liet zijn hoofd op beide handen rusten en zat daar tussen zijne been en naar den vloer te kijken, bij wijlen zijn hoofd schuddende als om de krachtdadigheid te ontkennen van ieder troostend denkbeeld, dat voor zijnen geest kwam.
Doch, al met eens sprong hij zegevierend recht... er was een gedacht in hem ontstaan die hem bijzonder opbeurde en zegde: «Met moed vooruit, gij zult gelukken !...»
En wat was dit ?... In zijn binnenste was er een strijd ontstaan, waarvan de vijand «de wanhoop» en de verdediger «de hoop» was. De overwinnaar dezer ondeugd en deugd was de «Hoop» die hem opbeurde, hem zeggende: «Ben ik ontroofd geworden, van onze zoo duurgewonnen spaarpenningskens, heeft men mij mijne liefdevolle vrouw ontrukt, moet ik door dit dubbel ongeluk vaarwel zeggen aan mijnen geliefkoosden kloefmakerstiel : dat het zoo zij ! Doch er blijft mij nog eenige hoop over, die mij troost en versterkt. Immers ik kan een tweede stiel dien van «Zager» en ik heb nog twee zonen: mijnen Louis en mijnen Naard. Beiden zal ik bij mij aan de zaag nemen en aldus zullen wij, met Gods hulp, wederom treffelijk door de wereld komen. En... zoo gezegd, zoo gedaan ! Vol moed ging onze Pol uit om werk te zoeken en ook vol moed keerde hij huiswaarts want hij had er gevonden...
En wanneer men een paar dagen later, langs het werkhuis van eenen timmerman, ging waar onze Pol werk had bekomen, zoo zag men daar, dat het drietal: vader Huughe met zijne twee zonen, Louis en Naard, de zaag onvermoeid door den boom deden krassen dat het waarlijk een plezier was.
Polken was, ten opzichte zijner kinderen, een strenge vader. Om U een gedacht te geven dat hij in zijne zonen orde hield, zullen wij slechts een enkel puntje aanhalen. Als het zondag was en zijne gasten begonnen ter herberg te gaan had Pol hun de les voorgespeld. «Gij moogt U wel verzetten», had hij hun gezegd, «maar gij moet op uur, dit is met 't luiden der policieklok, te huis zijn».
En bij zijn woord hield hij de daad. Eens den laatsten klop der klok gegeven werd de voordeur gesloten om voor niemand meer geopend te worden. Ja, het gebeurde eens dat een zijner zonen, bij het pas uitscheiden van luiden, aan de deur kwam; hij klopte eenmaal, tweemaal, maar te vergeefs : 't was te laat hij moest elders gaan vernachten.
Sprak men aan Polken over zijn zoo streng vaderlijk gezag, dan antwoordde de man: «'k Ben in dienst geweest bij Napoleon en den Hollander en daar moest men ook op zijnen post zijn en 'k wil dat dit bij mij ook zoo zij !
Zijn gedacht en handelwijze waren nu alzoo en daar viel niet aan te veranderen.
Onze held had, zooals wij reeds weten, eenen ijzeren wil: het was voor hem nooit te heet, te koud of te zwaar.
Was het niet om zijn manhaftig karakter, dat hij in zitting van het Kerkbestuur van Bassevelde, de dato 3 Oktober 1847 als zwies of roededrager (35) werd benoemd om den 1 Januari 1848 in bediening te treden ? ... Ja, gezegd Bestuur wilde, om de orde tijdens de Goddelijke diensten te handhaven, eene gevreesde politie hebben en meende deze gevonden te hebben in den persoon van onzen ouden Napoleonist Leopoldus Huughe.
En hoe maakte het de man van orde in zijne bediening ?... Onberispelijk, maar ook streng, want menige bengel deed hij met de roede kennis maken.
Twee en twintig jaren vervulde hij eervol deze plaats en scheidde er van,
omdat hij, volgens zijn inzicht, te oud werd en de wanorde niet meer kon
braveeren. Daarbij, zegde hij:
'k Maak mij te veel kwaad bloed
En dit doet mij geen goed.
Vooraleer van zijne bediening af te zien, wilde Polken het Kerkbestuur bedanken voor het vertrouwen dat zij in hem, gedurende 22 jaren, hadden gesteld en daarom vroeg hij hun of er iet of wat op zijnen langdurigen dienst te zeggen was gevallen ? «Ik zou dat gaarne weten», zegde de gevreesde man.
Bevestigend antwoordde gezegd Bestuur: dat hij aan zijne plichten wel had voldaan en zij ten uiterste te vreden waren geweest over zijnen trouwen dienst.
Zelfs zou gezegd Bestuur gaarn gehad hebben dat Polken als Kerkpolitie bleef voortdienen; doch dit was te vergeefs ! Zijn besluit was genomen, en iets veranderen wat hij reeds geschikt had, deed hij nooit: Hij had immers een ijzeren wil ?!!
Den 30 Mei 1886 was voor Bassevelde een feestvierende dag: groot en klein, arm en rijk, allen, waren te been.
De schoone gemeente met hare dubbele rij hoogstammige populieren (36) waar tusschen men verschillige wimpels zag waaien, had voorwaar een grootsch uitzicht. Alle huizen waren bevlagd met de Nationale driekleur en onze verdienstelijke Harmonie (37) deed hare blijde toon en in de lucht weergalmen.
Wat was er dan zoo al te doen ?
Bassevelde kreeg die dag bezoek van de gouverneur de Kerckhove, die ook het Klooster bezocht, (38), waar onze Napoleonist niet vergeten werd.
Polken werd aan den heer Gouverneur voorgesteld als zijnde het oudste manneken van Bassevelde's bevolking; en, wonderlijk, de oud-Napoleonist, die altijd en overal, met de herinneringsmedaillie zijner heldendaden te zien was, had nu toch vergeten dezelve op de borst te laten prijken, doch wanneer hem deze aanmerking gedaan werd, duurde het niet lang of het eereteeken kwam te voorschijn uit éénen zijner broekzakken en werd aanstonds op de bestemde plaats gebracht.
Ja, de heer Gouverneur had er oprecht voldoening van met den oud-gedienden van Napoleon en den Hollander een praatje te kunnen doen.
«Polken» zoo vroeg de Hooge Ambtenaar, «als gij diende bij het leger: Hoeveel hebt gij er wel neer geschoten ?»
«Mijnheer de Gouverneur, dat weet ik juist niet» antwoordde Huughe «want ik heb er geene zien vliegen.»
«Hebt gij geene krijgsgevangen genomen ?» vervolgde de heer Gouverneur.
«O neen, Mijnheer,» zegde Polken, «Geene menschen heb ik genomen, want 't waren mij al vrienden, maar wel eenige borreltjes, daar was ik meer liefhebber van.»
Gansch voldaan over de onderhandeling, die de Hooge Ambtenaar met Polken had, duwde de eerste den laatsten een drinkpenning in de hand, die gretig werd aanvaard en waarover Polken de milde Gever hartelijk dankte.
Intusschen leefde onze held in goede gezondheid al stillekens voort, nu en dan zijn borreltje nemende; toen men op zekeren dag van 1889 in de dagbladeren las, en dit bericht kwam per snelbrief uit Rusland, dat eene nieuwe ziekte Europa was binnengeslopen en België bedreigde, was iedereen, om zoo te zeggen, benieuwd en terzelvertijd ervan bevreesd.
Het duurde niet lang, slechts eenige dagen, of men schreef op nieuw, dat de ziekte alreeds in België was en menige personen er door aangetast waren.
Deze overgewaaide kwaal noemde men de «Influenza» of de zoogezegde «modeziekte», zooals zij onder het volk getiteld werd.
Bassevelde werd er ook door aangerand en zelfs Polken de Napoleonist werd niet gespaard.
Ja, 't manneken had het toch zoo lastig.
Langzamerhand herstelde de lijder toch en stillekens kwam hij op zijne plooien tot dat hij in 1890 door eene tweede kwaal herviel en men den 7 Mei van dit jaar den 99-jarigen verplicht was te bedienen van de H. Rechten.
Dan vreesden wij, doch «nog geenen moed verloren, want zoolang er leven is, is er hoop», zegde de zwakke stem van den vroeger zoo sterken held. Het was de heer Doktoor Haverbeke (40) die hem de geneeskundige zorgen toediende, en, uit eene samenspraak, die de man der kunst met de lijder onderhield, knippen wij het volgende:
"Polken, zegde hij, ik zal al doen wat mogelijk is om u te genezen, maar gij, van uwen kant, moet ook uw best doen en al mijne voorschriften stipt ten uitvoer brengen, want gij zoudt toch wel zeker gaarne honderd jaren willen worden ?» Waarop 't manneken antwoordde: «Mijnheer den dokteur, 'k geef niet veel om zoo lang te blijven leven, maar 'k zou toch allegelijk geerne 100 jaar willen worden voor d'eere van ons klooster waar wij toch zoo goed opgepast worden, te meer, omdat er in 't algemeen altijd gezeid wordt, dat men in een klooster niet lang leeft. Alzoo zouden, als ik tot dien hoogen ouderdom kan komen, alle monden gestopt zijn !»
Dikwijls ging ik hem dan bezoeken en iedere maal zag ik verbetering in zijnen toestand. Het duurde niet lang of Polken was te been, en wanneer hij gansch hersteld was, ging ik er dan nog eens meer bij dan naar gewoonte.
't Was dan, dat hij mij zijnen levensloop vertelde en ik besloot, met zijne volle toestemming, wel te verstaan, hetzelve te beschrijven om het aan 't leesminnend publiek aan te bieden.
Heb ik U dan, geachte Lezers, voldaan ?
Heb ik door mijn werkje eenig nut bijgebracht aan de Vlaamsche zaak, het erfdeel onzer voorvaderen ?...
Zoo ja ! Dan is mijn arbeid bekroond. Doch valt er iets af
te keuren op hetgeen ik u aanbied, vergeef het mij ! 'K heb immers mijn
best gedaan en mij de spreuk herinnerd:
Wie doet wat hij kan
Is een eerlijk man !
Dit hoofdstuk werd door de schrijver geschrapt. Waarschijnlijk moest het een redevoering worden ter gelegenheid van de viering van de eeuweling.
(Vermits Leopold Huughe 1 1/2 maand vóór zijn honderdste verjaardag overleed, vond het Jubelfeest niet plaats. Wij laten hier echter volledigheidshalve het programma van de feestelijkheden volgen, omdat het interessante gegevens bevat over het verenigingsleven te Bassevelde rond 1890).
Den Donderdag 15 Januari 1891, ten 7 ure s'avonds hield een komiteit, samengesteld uit de Heeren A. Vande Wattijne, Burgemeester; K. Steyaert en Ed. De Decker; schepenen; P. Vandenfonteyne; Th. De Vrieze; Julius Ego; P. De lange en K. Aldeweireldt, vergadering in het Gemeentenhuis, ten einde schikkingen te nemen voor het aanstaande Jubelfeest van onzen Basseveldschen Honderdjarigen Napoleonist.
Foto van Julius Ego, met zijn echtgenote en drie dochters. |
Uit de verzameling van Mevr. S. Van Zele. |
In deze Zitting werd voorloopig vastgesteld een programma, luidende als volgt:
Gemeente Bassevelde
*
Honderdjarig Jubelfeest
van den
Napoleonist
Leopold Huughe
geboren te Bassevelde, den 3 Maart 1791
en aldaar plechtig te vieren op Dinsdag 3 Maart 1891.
*
PROGRAMMA :
Artikel Eén.
Den Maandag 2 Maart 1891, om 9 ure s'avonds, zal het feest aangekondigd worden door grof geschut en het luiden der klokken.
Artikel Twee.
Op Dinsdag 3 Maart, om 6 ure 's morgens, aanvang van het feest door kanongeschut, luiden der klokken, hijschen van Nationale vlaggen, versiering van huizen en straten, enz.
Artikel Drij.
Om 9 ure 's morgens vergadering aan het Gemeentehuis der verschillige
maatschappijen, voorstellingen, enz.
Optocht van den Stoet naar het Klooster langs de Bouchautstraat om den
Jubilaris af te halen en naar de Kerk te geleiden langs de Assenedestraat.
Orde van den Stoet:
1. Gendarmerie te Paard.
2. Landbouwbond.
3. De Douaniers.
4. De Jongensschool.
5. Het Gilde «St. Sebastiaan».
6. De Meisjesschool.
7. De Werklieden kring.
8. De Maatschappij: «Lees- en Leerzuchtig».
9. De Harmonie-maatschappij.
10. De Gemeenteraad.
11. Het Kerkbestuur.
12. Het Armbestuur.
13. Soldaten, uit den tijd van Napoleon.
14. Maagdekens met geschenken.
15. De Weezekinderen uit het Klooster.
16. De familie van den Jubilaris.
17. Het rijtuig van den Jubilaris en zijne kinderen omringd door eene
Eerewacht te paard.
Artikel vier.
Om 10 ure plechtige muzikale mis, te celebreren door de Eerw. Heer: .............. bijgestaan door de Eerw. Heeren ........... en waaronder een gelegenheidsermoen door den Eerw. Heer ........... (allen Basseveldenaren van geboorte).
Artikel vijf.
Na de godsdienstige plechtigheid zal de Jubilaris in Stoet naar het Gemeentehuis geleid worden, alwaar hij de geschenken en gelukwenschen der ingezetenen zal ontvangen en door den Heer Burgemeester den eerewijn zal aangeboden worden. Ondertusschen zullen de Armen der Gemeente niet vergeten worden. Er zal hun eene brooddeeling ten deel vallen.
Artikel zes.
Om 12 1/2 ure Banket in de Zaal der Harmonie bij Jus. Bauwens, den Jubilaris
en zijn familie aangeboden door de Geestelijke en Wereldlijke Overheden en de
verschillige maatschappijen der Gemeente.
Tijdens het Banket zal de Muziekmaatschappij den Jubilaris met eene serenade
vereeren.
Artikel zeven.
Om 3 ure namiddag vertrek uit het Lokaal naar de Kerk, alwaar een plechtig Lof met «Te Deum» zal gezongen worden.
Artikel acht.
Om 7 ure algemeene Verlichting en om 9 ure sluiting van het feest door een
prachtig vuurwerk.
Dit programma wordt den Leden van het komiteit in overweging gegeven om op
Donderdag 22 Januari nogmaals te bespreken en er de noodige veranderingen of
verbeteringen aan te brengen.
Aldus scheidt de vergadering uit een met den wensch tot e.k. Donderdag !
* * *
Hier eindigt het verhaal van Julius Ego. Tot slot laten wij hier nog het bericht volgen dat op 25 januari 1891 in de «Gazette van Eecloo» verscheen:
«Zelden is eene gemeente zoo te leur gesteld geworden als deze week onze gemeente Bassevelde. Den 3 maart aanstaande zou de oudste inwoner — de oud Napoleonist Leopold Huughe, zijnen honderdsten geboortedag beleven. Geheel Bassevelde was ermede bemoeid. Reeds had de gemeenteraad geld gestemd, reeds was er een komiteit benoemd, reeds was er een programma ontworpen, en op heden zelf moest het comiteit vergaderen om de zaak bepaald vast te stellen. Dat zou een feest zijn !
Zondag klonk het de gemeente rond «Polken Huughe is overleden !» Inderdaad, zacht en onverwachts was de eeuweling — zes weken te vroeg — ingeslapen. Alzoo lag het geheele feestplan in duigen.»
DIRK VANDE VOORDE.
__________________________
(31) Kapelle. wijk van Assenede.
(32) Waar thans de gezusters Constantia en Virginie De Vos wonen,
Pol woonde hier 9 jaren. Verder 14 jaar in het huis, nu bewoond door Judokus Bauwens,
17 jaren in de Roozemarijnstraat, dit huisje bestaat niet meer, 6 1/2 jaren in de
Assenedestraat nevens Leo Verpaele, 9 1/2 maanden in 't klooster, 2 1/2 maanden
bij zijnen zoon Naardjen, 2 1/2 jaar bij zijne dochter Julie te Ath in de
provincie Henegouwen. Zijne centen op zijnde: vandaar keerde hij terug naar
Bassevelde bij zijnen zoon Louis in de Assenedestraat wonende, 4 jaar woonde hij
er bij en Louis komende te trouwen ging Pol voor de tweede maal in 't klooster,
(1880-1891). Hij overleed schielijk in den nacht van 18 januari 1891 (Nota van
de schrijver).
(33) De aardappelziekte was niet de enige oorzaak van de armoede in
de jaren 1845 en 1846: de tarweoogst was ook niet gunstig en de vlasnijverheid maakte
een zware crisis door. Het sterftecijfer lag 2 1/2 maal hoger dan normaal, de
misdadigheid steeg en vele landbouwers emigreerden naar Frankrijk en Amerika.
Velen trokken ook naar de steden, waar precies in die jaren het industrieel
proletariaat ontstond.
(34) Zij overleed op 20 februari 1847. Zie stamboom.
(35) Vroeger, zoals men leest, had de kerkpolitie een «roede», dit
was een stok van omtrent 2 meter hoogte, voorzien met een koperen bol van boven,
nu bestaat dit niet meer en is vervangen door een piek. (Nota van de schrijver).
(36) Daar zij een gevaar vormden voor de huizen, werden zij
vervangen door wilde kastanjes.
(37) Koninklijke Harmonie St. Cecilia, gesticht door Macharius
Peers op 22 november 1805.
(38) Het klooster was vroeger een kasteel met lusthuis bewoond door
Macharius Peers, burgemeester van Bassevelde van 1805 tot 1832, vervolgens door Gregoor
Dubosch. In 1844 slaagde pastoor Tobias Verschraegen (1791-1847) er in het kasteel te
kopen en stichtte er het klooster der Dames Bernardijnen.
(39) Epidemische aandoening der ademhalin9sorganen, gepaard met
koorts, hoofdpijn, enz.
(40) Dokter Haverbeke, geboren te Bassevelde op 1 januari 1861 en er
overleden op 4 juni 1908; was ook burgemeester van 1896 tot 1908.
Gehuwd met Celina Roegiers.
De oude Napoleonist 1 - 2 - 3 - 4
Vorig artikel: Victor De Lille (1863-1940) |
Inhoud van 1974, jaargang 7 |
Volgend artikel: Sprokkels over het Grafelijk Hondenhuis te Eeklo |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024