Wij mogen gerust aannemen dat meester-zadelmaker Joseph Reychler die 15e april van het jaar 1745 niet in zijn beste dag was. Wat de anders voorbeeldige burger deze dag uitstak, zal hem later vast berouwd hebben. Maar ja... als de drank is in de man...
Het was zeker een bewijs dat Reychler in een slechte, wij mogen zeggen dwaze en kwade bui verkeerde, toen hij "den twaalf uren op de middagh" in de herberg genaamd "Onder 't Stadhuis" van Eeklo was beland en... "naer eenighen dranck van brandewijn ende wijn ghecommandeert ende ghenoten thebben", de waard zo maar een hele resem verwijtselen naar het hoofd begon te slingeren. Wat Reychler op zijn natte lever lag weten wij niet, doch onze Eeklose zadelmaker begon Jacobus de Prest, "den conchergier inden stadhuijse", uit te schelden voor "canailleweirt ende schelm den welcke meer wilde hebben dan hem toecomt", voor "honsfot van eenen weirt" en voor "dief ende schelm". Allemaal woorden die van een nuchtere Reychler anders nooit gehoord werden !
Ook de waardin, Isabelleken Saeij, kreeg haar deel. Volgens Reychler was ze "eene hoere ende canaillie".
Het is dan ook best te begrijpen dat de scheldpartij in geen goede aarde viel bij het echtpaar de Prest en het kwam tot een handgemeen tussen de waard en Reychler. Beiden werden echter onmiddellijk van elkaar getrokken, door de daar ook in huis zijnde Jan Lefeber en door de herbergierster. Tijdens de korte schermutseling had Jacobus de Prest echter toch nog een beet gekregen "in den voorensten vijngher van sijn rechterhandt".
Als goede waard gaf Jacobus de Prest blijken van gezond verstand en om "voorder onghemacken te schauwen heeft hij hem gheretireert in sijn caemer", wellicht in de hoop dat Reychler het vlug zou "aftrappen".
Maar de zadelmaker bleef in de herberg zitten razen en zijn gal uitspuwen tegen de waardin.
Zeker wel een uur later kwam Lieven Billiet, ook een herbergier maar dan in "Het Blauw Huis", daar ook binnen en om hem te kunnen bedienen moest Jacobus de Prest "naer sijnen kelder om te tappen een pinte bier". Toen de kastelein aan de keldertrap gekomen was, sprong Reychler plots op en hij greep "met een furie sonder spreken" de Prest terug vast.
Terstond werd Reychler door Lieven Billiet, Louis Herman en Frans van Hecke van Jacobus de Prest weggetrokken, doch tijdens de worsteling had onze onfortuinlijke herbergier echter een stamp, duw of stoot op zijn hoofd in ontvangst moeten nemen, waardoor hij opliep "een open wonde boven in sijn hooft, alwaer eenigh bloet was uijtloopende" .
Waard de Prest werd in de "caemer" geleid en zadelmaker Reychler ook wat gekalmeerd, werd door Lieven Billiet naar huis "gheconvoijeert", wat er op wijst dat hij maar slap op zijn benen meer stond. Reychler "zijnen sortiedag" was hiermede ten einde gelopen.
Nog dezelfde avond kwam zadelmaker Reychler - intussen nuchter geworden en
zich realiserend wat hij mispeuterd had - naar «'t Stadhuis» bij Jacobus de Prest,
aan wie hij "heeft gevraeght vergiffenisse van 't gonne hij hem soude moghen
misdaen hebben". Reychler was zich blijkbaar bewust dat hij gevaarlijk
kon zijn wanneer hij te veel gedronken had, want bij zijn excuses voegde hij er
nog aan toe:
"Ghij sijt gheluckigh dat ick geen haemer ghehadt hadde; soo soude ick u
den kop ingheslaeghen hebben".
Normaal zouden wij nooit lucht hebben gekregen van die vechtpartij, indien er geen "naweeën" ontstaan waren.
De dag na het voorval echter kwam «'t kwaad» in de hoofdwonde van Jacobus de Prest. De aanvankelijk eerder ongevaarlijk uitziende kwetsuur begon door een of andere infectie te ontsteken. Zijn toestand werd zelfs zo slecht dat hij op 21 april - dit was de dag dat hij door de schepenen Jacobus de Clercq en Jan Nijs verhoord werd - te bed lag en zijn verklaring niet kon tekenen "ter oorsaecke vande cortse dewelcke hij was hebbende" (1).
Het werd dus zeker een benauwde, onzekere tijd voor de familie de Prest, die niets anders kon doen dan hopen op en bidden om een gunstige evolutie.
Ook Reychler zal die dagen niet gerust hebben gelopen, daar hij wel wist dat zijn beste tijd voorbij zou zijn, wanneer het met Jacobus de Prest misliep.
Onze kranke waard werd met de beperkte middelen uit die tijd verzorgd door
doctor Pieter van Breughel, die over zijn bevindingen volgend attest afleverde:
"Den onderschreven Licentiaet in de medecijnen attesteert en declareert bij
desen dat hij op den 16 deser maent april 1745 versocht en geroepen is geweest van
IJsabella Saeij, huijsvrauw van Wijlent (sic) Jacobus de Prestomme te
visiteeren ende te cureeren den voornoemden haeren man Jacobus de Prest,
tavernier in het Stadthuijs binnen Eeckloo, ende attesteere den selven bevonden
te hebben met eene continuele over anderdaeghsche kortse (= koorts)
verselt van groote heuveringen (= huiveringen, rillingen), excessive
dorst, en klierachtige geswellen rontom den hals met eene stijfheijdt der
selven, apparentelijck door eene contusie (= kneuzing) die hij in een
geveght gekregen heeft, zijnde de selve soo klijn (= klein) al ofte sij
door aenstootinge aen een naegel oft ander uijtstekinge veroorsaeckt waere, door
de sonderinge (sonder = peilen) breeder inwendig bevonden, waerom de
dilataetie (dilater = verwijden, wijder maken) van noode was naer welcke
bevonden superficiel penetrerende (pénétrer = indringen, binnendringen)
te sijn tot op het pericranium (schedelwand) gelegen salvo justo twee
dwaersche vingeren van sijden de sutura sagittalis (dwaarspijlnaad) op de
slinker parietale (wandbeen), sonder tot hier toe op rijp ondersoeck geene
klaere teekens van fissure (= barst) oft extravasaetie (=
uitstorting) te geven, neemaer omdat niettegenstaende s'korsens verminderinge
en halsklierens opgeswollentheijdts verdrijvinge eene klijne blaerroose haer
vertoont, heeft des patiënts geaffligeerd sijdens oor en wang is occupeerende
dunckt en geeft achterdoght den Patiënt of Lijder niet buijten perijckel te
wesen (= niet buiten gevaar zijn - péricliter = gevaar lopen) in gevalle
dese haer begonde te versprijden. Gevende dese voor redens van wetenschap
in faveure van Justitie, door den Heer Balju deser Stede ende Keure van Eeckloo
daertoe aensoght sijnde. Actum Eeckloo desen 24 april is 1745.
get. P. van Breugel M.L. "(2).
Niettegenstaande de verstrooide geneesheer in bovenstaande verklaring schreef "wijlent Jacobus De Prest" - en wij dus bij een minder aandachtig lezen van het attest zouden kunnen besluiten dat de Prest overleden was - kunnen wij integendeel vermelden dat de tavernier er gelukkig doorgekomen is. Ter controle hebben wij de overlijdensregisters nagezien, doch dit bracht geen zekerheid daaromtrent, daar in het betrokken register een leemte in de akten voorkomt van 26 maart 1743 tot 25 juni 1745.
De volkstelling van 24 april 1748 gaf ons evenwel het bewijs, dat de waard uit
«'t Stadhuis» toen nog steeds tot het rijk der levenden behoorde, want daarin staat
vermeld:
"Jacobus de Prest, conchergier ten stadthuijse van Eecloo,
Isabelle Saij, sijne huijsvrauwe, Joannes aut 10 jaeren ende Joanne Marie aut 7
jaeren, hunne 2 kinders" (3).
Ook voor de intussen berouwvolle Joseph Reychler liep het zo gunstig mogelijk af, want van een veroordeling door de Eeklose Wet is geen spoor te vinden (4). Hij kwam ervan af met het vergoeden van alle geleden schade aan Jacobus de Prest, die evenwel door dit "stomme geval" veel pijn en smarten erbij had moeten nemen.
W. Hamerlynck.
__________________________
(1) Stadsarchief Eeklo 1386/18. Informatie preparatoire, dd. 21.4.1745.
In betrokken zaak werden verhoord:
- «Jacobus de Prest fs Pieter, oudt 36 jaeren, conchergier inden stadthuijse
binnen dese Stede van Eecloo...».
- «Louis Herman, oudt ontrent de tweeënvijftigh jaeren,
leckerkoeckbacker...»
- «Lieven Billiet fs Jan, oudt 32 jaeren, herbergier in het Blauw Huijs
binnen dese Stede...».
- «Petrus van Breugel, oudt ontrent 37 jaeren, Licentiaet inde medicijnen,
woonende binnen dese Stede van Eecloo...».
(2) Jacobus de Prest heeft waarschijnlijk ERYSIPELAS, ook genoemd
WONDROOS of BELROOS, doorgemaakt. Dit is een zeer besmettelijke infectie. Bacteriën
dringen binnen langs wonden en veroorzaken ontstekingen van de lymfvaten van de
huid, slijmvliezen en onderhuids bindweefsel. Vóór de invoering van de asepsis
en antisepsis was erysipelas de meest gevreesde ziekte bij kraamvrouwen en
patiënten, die een chirurgische behandeling hadden ondergaan. Het sterftecijfer
bij deze ziekte was toen zeer hoog. De aandoening begint met koude rillingen en
hoge koorts en is gekenmerkt door een plaatselijke scherp afgetekende glanzende
roodheid en zwelling van de huid, meestal in het gezicht, minder vaak op romp en
ledematen. In sommige gevallen ontstaan blaren, vandaar de naam van belroos.
(3) Stadsarchief Eeklo, nr. 143. Volkstelling 24.4.1748.
(4) Joseph Reychler (Reichl) werd op 18 maart 1703 in het dorpje Neupölla
in Oostenrijk geboren. Hij trouwde op 6.7.1728 te Oostakker met Maria Catharina van
Houcke, aldaar geboren op 14 augustus 1704. Na hun huwelijk woonden ze te Zomergem,
waar geboren werden:
- Jacobus Joannes, geb. 20.8.1729.
- Isabella Joanna, geb. 26.1.1731.
- Judoca, geb. 1732.
In 1737 kwam het gezin Reychler-van Houcke zich te Eeklo vestigen, waar Reychler het beroep
van meesterzadelmaker uitoefende. Hij bleef er 43 jaar wonen en in 1780 verhuisde hij
naar Maldegem, waar hij op 1 oktober 1784 overleed.
Joseph Reychler is de stamvader geworden van alle «Reegleil's», die woonden te Eeklo,
Maldegem, St.-Niklaas en in het Brugse.
(Zie Kwartierstaat van Reychler Marie-Louise (1837-1920), in «Gewestelijk Tijdschrift
voor Familiegeschiedenis DE EIK», Eeklo, 1976, Jaargang 1, blz. 101-103).
Vorig artikel: De inhuldiging van Pastoor Saey te Zomergem in 1788 |
Inhoud van 1977, jaargang 10 |
Volgend artikel: Leopold Joannes Van Acker (1832-1906) |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024