Bij het behandelen van een reeks processen tussen Eeklo en Maldegem die plaats
vonden in de eerste helft van de 15de eeuw, kwam ik tot enkele interessante, maar
soms ook tot onthutsende vaststellingen. Toen Eeklo in 1240 als stad werd
opgericht onttrok de graaf dit gebied uit de jurisdictie van het Brugse Vrije en
de Gentse Oudburg. Op plaatselijk vlak verloor de heer van Maldegem (er
bestond reeds een schout te Maldegem in de 12de eeuw) alle rechten over het
grondgebied Eeklo.
Vooraf wil ik wel opmerken dat Eeklo, met uitzondering van enkele lenen, bijna
volledig Maldegems grondgebied was. Het Aalschoot was grafelijk jachtgebied.
Was Raverschoot niet verwoest geweest (met de moord op Karel de Goede) dan had niet
Eeklo maar Raverschoot de stadskeure gekregen en zou Eeklo nooit als stad zijn
ontstaan. Zelfs in de eerste jaren na het ontstaan van Eeklo hadden de zittingen
van de Eeklose vierschaar nog steeds plaats op de heerlijkheid van Raverschoot.
Bij het oprichten als stad kreeg Eeklo grote voorrechten en kwam rechtstreeks
onder het gezag te staan van de graaf van Vlaanderen, wiens bedoeling het was om
van de stad Eeklo een expansief handelscentrum te maken.
Het was trouwens deze voor die tijd progressieve rechtspraak die de aanleiding
was tot de snelle aangroei van de plaatselijke bevolking. Het grootste
aantrekkingspunt was dat de Eeklose burger buiten het Eeklose grondgebied niet
mocht gevangen worden genomen, wat ook zijn misdaad mocht zijn. Er was
slechts een uitzondering, met name voor geldelijke schulden mocht de aanhouding
geschieden op de plaats, de gemeente of stad waar de schulden waren gemaakt.
Zo moest
elke Eeklonaar die een strafrechtelijke daad had gesteld, berecht worden voor en
door de Eeklose vierschare, het toenmalige schepencollege. In die tijd
was het van enorm belang dat men door zijn gemeenschap werd berecht.
Berecht worden door de schepenen die uit de bevolking werden verkozen was een der
weinige garanties dat men op redelijke wijze zou worden behandeld.
Om van de voordelen van de Eeklose Keure te kunnen genieten moest men keurbroeder
zijn van Eeklo. Dit gebeurde door geboorte. De inwijkelingen dienden
een "yssuven" belasting te betalen. Als men naar een andere stad
of rechtsgebied verhuisde kon men zich vrij maken maar dan moest men opnieuw een
"yssuven" betalen.
Veelal werd dit niet gedaan. Een keurbroederschap had steeds voordelen bij
eventuele gerechtelijke zaken. Reeds van in de eerste jaren van het ontstaan
van de stad Eeklo waren er moeilijkheden met het omliggende gebied.
Gravin Margaretha stuurde in 1275 aan de baljuws van Brugge, Gent en ook aan de
baljuw van Maldegem een bevestiging van reeds verstuurde brieven van de Eeklose
keure, waarin zij de drie baljuws verwittigde dat er niets mocht ondernomen
worden dat tegen deze keure indruiste.
Zij mochten geen kennis nemen van misdrijven gepleegd door een
Eekloos keurbroeder (1).
Van het ogenblik dat deze zijn daad aan het Eeklose schepenkollege
had aangegeven binnen de derde dag van het gebeurde was hij wettelijk in orde en
moest de keurbroeder door de Eeklose Wet worden berecht (2).
In geval van proces over belediging of hoon mocht men geen recht tot wedereis
stellen tenzij het om het even welke andere zaak ging of zaken die hun oorsprong
daaruit hadden.
Ook hebben de schepenen kennis en recht tot optreden tegen het geestelijk hof in
geval van overspel en ontmaagding.
Binnen de keure van Eeklo maakte men gebruik van de elle met roede, hand,
voeten; gewichten, natte maten van bier en wijn, en alle andere vloeibare zaken
benevens de biertonnen gelijk dat men gewoon is te gebruiken binnen de stad
Gent. Maar aangaande de korenmaat, havermaat en de zoutmaat zal men deze
gebruiken gelijk men vanuit de oude tijden heeft gedaan.
Uit dit alles blijkt dat Eeklo een bevoorrechte stad was. Men kende het recht,
om in samenspraak met de baljuw allerlei politieke voorschriften ten nut en
voordeel van haar ingezetenen op te stellen en ten uitvoer te brengen.
Indien noodzakelijk konden deze vermeerderd, verminderd of veranderd worden.
De schout van Lembeke was verplicht zijn gevangenen over te brengen naar Eeklo
en over te geven aan de Eeklose schout, die er dan verantwoordelijk voor was. De
schepenen van Eeklo hadden ook de eerste kennis en de bevoegdheid tot
rechtspraak en berechting van alle geschillen en processen in verband met
accijnzen en andere inkomsten van de voorzeide stede en parochie (Eeklo werd van
in het begin stad genoemd, Lembeke parochie).
Indien een misdaad buiten Eeklo was gebeurd en de Eeklose keurbroeder daar
gevangen werd gehouden, spaarde het Eeklose bestuur tijd noch geld om de persoon
in kwestie vrij te krijgen en door de Eeklose vierschaar te laten berechten. Dit
gebeurde omdat het een der voorrechten was uit de Eeklose keure. Maar de tweede
oorzaak was meer een financieel gevolg dat voortsproot uit een gevangenneming,
namelijk dat de verblijfskosten van de gevangenen ten laste kwamen van de stad
Eeklo. Deze kosten "steengeld" of ook "mondgeld" genoemd,
rekende de gemeente of stad die de Eeklonaar had gearresteerd, door aan het Eeklose
stadsbestuur.
Indien de arrestatie plaatsvond om zware strafrechtelijke feiten werden de
gevangenen niet altijd verwend. Geschiedde het om minder gewichtige redenen of
behoorde de aangehoudene tot de "notabelen" van Eeklo, dan gebeurde het
dikwijls dat deze zijn maaltijden uit een der plaatselijke herbergen kon laten
aanbrengen. De rekening werd aan het Eeklose schepenkollege gestuurd.
Zo de gevangene na enkele dagen vrijkwam, meestal door bevelschriften van de
grafelijke raad, werd vlug daarna de rekening aan het stadsbestuur aangeboden.
Bij langere perioden werkte men met voorlopige rekeningen.
Indien de betaling te lang uitbleef, reageerde Maldegem gewoonweg met de eerste
Eeklonaar die te Maldegem te zien was, onmiddellijk gevangen te nemen tot de
voornoemde kosten werden betaald, plus natuurlijk de laatste bijkomende lasten.
Het rechtstreeks afhangen van het gezag van de graaf van Vlaanderen was een
enorm voordeel voor Eeklo. Dit had tot gevolg dat de Vier Ambachten, zelfs de
stad Gent, het niet dikwijls waagden Eeklose inwoners in hun respektieve
jurisdicties gevangen te nemen. Vlug werd hun door de grafelijke bevelschriften
diets gemaakt dat een inwoner van Eeklo alleen door de Eeklose vierschaar mocht
worden berecht.
Zo zien we dat Kaprijke dat ook in 1240 als stad zijn keure kreeg en "stede,
vrijhede ende heerlyckede van Capryke" werd genoemd, dat bestuurd werd door een
baljuw, burgemeester, zes schepenen en een griffier, wordt verkocht ! Bij
het overlijden van de laatste heer van Kaprijke, Roland Alaert wordt door het
stadsbestuur en de notabelen sterk aangedrongen bij de graaf van Vlaanderen om
de stad Kaprijke weer bij zijn grafelijke bezittingen te voegen. Ze wilden
daarvoor zelfs 2.000 ponden (een hoog bedrag) in de grafelijke schatkist
storten. De graaf aanvaardde de som en gaf in december 1421 bij schrift zijn
akkoord en verzekering dat hij en zijn erfgenamen de stede Kaprijke ten eeuwigen
dage zullen behouden.
Omdat de meeste van hun privileges verloren waren gegaan bij onlusten en
branden, bevatte het schriftelijk akkoord ook de voornaamste vrijheden.
(Waaronder de bepaling dat de hoogste geldelijke boete 60 ponden kon bedragen
voor de zwaarste straffen.)
Dit bevestigt het feit dat de bewoners van grafelijke bezittingen dan toch
bepaalde voorrechten genoten die mogelijks wel in enkele grotere steden ook te
vinden waren maar die ten lande niet bestonden. Niettegenstaande de goed
afgelijnde bepalingen dat er geen Eeklonaren buiten Eeklo mochten worden
gevangen genomen, stoorde de generale ontvanger van het Brugse Vrije zich daar
niet aan, als Eeklo die "contribuante" was van het Brugse Vrije, niet op tijd
zijn aandeel in de grafelijke ondersteuning betaalde. Zo werd in 1408 "bute
brugghe ghearresteerd dysendaeghs de 26ste dach in sporcle Pieter Arens ende
Gillis Damin ten versoucke van Heinric van Meetkerke ontfangher van den Vrien
(brugse Vrije) hover myns heeren subvencie laest ghescoten, om twelke Pieter
Gheeraert was eenen dach te Brugghe." Om dezelfde reden gebeurt dit enkele
maanden later weer met twee andere Eeklonaren namelijk Pieter Bondzoete en
Cristoffel Van Praet. Elke klacht die voor de vierschare werd behandeld moest op
schrift aan de baljuw worden overhandigd. Door een sergeant of gerechtsdienaar
werden de volgende zondag bij middel van een officiële roep aan de parochiale
kerk de betrokkene personen (indirekt) verwittigd van hun dagvaarding om te
verschijnen voor de vierschaar. De vierschaar zetelde in een ruimte die werd
afgesloten door vier banken waarop de leden van het stadsbestuur
(schepenkollege) waren gezeten. De vierschaar kon plaats grijpen op om het even
welke plaats van het Eeklose grondgebied. Bij het stellen van de grenspalen met
Maldegem gebeurde dit zelfs enkele keren op de uitkanten van Eeklo. De gewone
plaats was in het stadhuis. In 1405 plaatste de Eeklose wet een tafel met daarop
een kruis en het bijpassende beeld "de welke ghestellet is in de vierscarre om
elken te scouwene die daer comt". Enkele jaren later, in 1409, besloot de
Eeklose raad een afsluiting in houtwerk te bouwen om een betere scheiding te
hebben tussen de rechters en het publiek. De schepenen beschikten over
voetbanken. Om zich te verwarmen bij koude, waren er in 1485 reeds vuurpannen te
hunner beschikking gesteld.
De opgeroepen personen verschenen voor hun wettelijke schepenen. De betrokkenen
mochten zich voorzien van een verdediger of ook zichzelf verdedigen. Men mocht
maar het woord nemen na toelating van de baljuw. In de vele processen vinden we
terug dat op de zitting, "den dinghedach" van de vierschaar (schepencollege),
de opgeroepene aan de baljuw het woord vraagt.
De baljuw gaf hem in naam van de graaf de toelating te spreken
(3).
Indien dit zonder toelating gebeurde, werd dit beschouwd als het storen van de
rechtszitting en kreeg de verstoorder dan een onmiddellijke boete van 12
stuivers. Zo de betrokkene op de voorgestelde dag niet verscheen, liep hij kans
door de schepenen te worden veroordeeld tot een verbanning. Indien het een
burgerlijke zaak was, kon hij 's anderendaags de verbanning afkopen tegen de
prijs van twee stuivers. Een verstekgevende persoon kreeg in principe nooit
gelijk. Gebeurde het nu dat de aanwezige tegenpartij schuldig bevonden werd dan
moest hij twee stuivers boete betalen aan de heer van Eeklo en twee stuivers aan
de eiser.
De Eeklose baljuw (die veelal werd vertegenwoordigd) trad op als aanklager, wat
wij het openbare ministerie noemen. Het schepenkollege sprak de straf uit.
Niet zelden waren baljuw en schepenkollege grondig verdeeld over de geëiste straf.
Dikwijls ging het schepenkollege niet akkoord met de versie van de baljuw en weigerde
hem te volgen in zijn voorgestelde straffen.
Dikwijls drong de baljuw aan dat het schepenkollege toch een uitspraak
zou doen. Als zij bleven weigeren was het steeds omdat zij niet wijs genoeg waren
en onwetend bleven om tot een uitspraak te komen. Dit had dan tot gevolg dat het
Eeklose schepenkollege zich tot de Raadkamer van de graaf richtte. Zij brachten
dan steeds de zaak voor de Raadkamer van de graaf (4).
Men moet er echter wel rekening mee houden dat de begoede families,
de "notabelen", wel bevoorrecht waren bij gerechtelijke konflikten.
Dat was zo ook het geval met Bartholomeeus de Ketelboetere (5).
De baljuw wou kost wat kost zijn hoofd. Volgens de verklaring van de baljuw had
Bartholomeeus zich tegen hem te weer gesteld. De reden van zijn verzet was, het
niet-betalen van een bepaalde belasting.
Het was te Eeklo de gewoonte op Kerstavond een algemene volksvergadering te houden,
"Jaarwaarhede" genoemd. (Soms ook vermeld als"souveraine waerhede"
of "duerghaende waerhede".) De baljuw gebruikte deze openbare volksvergadering
om Bartholomeeus de Ketelboetere aan te klagen. Dat de schepenen
weigerden de baljuw in zijn strafvordering te volgen was begrijpelijk. Het
volgende jaar kon een van hen in dezelfde situatie terechtkomen. Daarom mag
wel worden gezegd dat bij het berechten van toenmalige notabelen het schepenkollege
zelden de baljuw volgde en veeleer zich tot de grafelijke raad wendden om een
mildere straf of vrijspraak te bekomen. De baljuw die de graaf vertegenwoordigde
had dus het recht elk jaar op Kerstavond een volksvergadering te houden. Was de
oorsprong van die zittingen van gerechtelijke aard, er kwam ook een financiële
kant bij. Op die wijze kon men namelijk niet gekende misdrijven van
strafrechtelijke of burgerlijke aard ontdekken waardoor er nieuwe boeten konden
worden opgelegd.
Werden de aangehaalde feiten veelal door de inwoners zelf kenbaar gemaakt, hier
betrof het een persoonlijke aanklacht door de baljuw zelf naar voren gebracht.
Deze hogergenoemde volksvergadering is waarschijnlijk een overblijfsel van de
Germaanse rechtspraak.
Bepaalde gewoonten in de rechtspraak zoals het houden van een volksvergadering,
worden toegeschreven aan de Germanen. Daar het Germaanse recht
zeker onder de invloed van het Romeinse heeft gestaan is het moeilijk vast te stellen
wat al dan niet van Germaanse oorsprong is. Er mag worden verondersteld dat
dit gebruik uit de Romeinse rechtspraak en staatsvorming is gegroeid (6).
In de verschillende processen die wij doorgenomen hebben, komt de onwetendheid
en het onervarenheid van de Eeklose vierschaar (schepencollege) in het
behandelen van strafrechtelijke zaken zeer duidelijk naar voren. Bij vele
processen werden voor de uitspraak, twee of meer schepenen (soms was er de
burgemeester of de griffier bij) naar het schepencollege van het Brugse Vrije,
of naar het schepencollege van de stad Gent gestuurd om kennis en raad in te
winnen hoe bepaalde strafrechtelijke misdrijven moesten worden berecht. Ook werd
geregeld advies gevraagd aan de grafelijke instanties die met de rechtspraak
waren belast. Nog allerlei problemen werkten de partijdigheid in de hand.
Voor de gewone man was de willekeur in de toenmalige rechtspraak veelal een
degradatie van de menselijke waarden en rechten. Zie hier hoe soms met de
rechtspraak een loopje werd genomen.
In 1415 werd de grafelijke baljuw door de Eeklose baljuw ter hulp geroepen omdat
er drie straatrovers werden belegerd in de kerk te Lembeke. Men had ondertussen
een ervan kunnen vangen. Toen de grafelijke baljuw bij de kerk kwam sprak hij
de twee andere vriendelijk en vertrouwelijk toe. Ze gaven zich
over in de overtuiging genade te krijgen. Maar 's anderendaags
werden ze terechtgesteld door het zwaard en met het wiel. Hier ook werd drank en
eten uit verscheidene herbergen gehaald en gratis ter beschikking gesteld van de
grafelijke baljuw en zijn gevolg (7).
Als eerste oorzaak van hun onervarenheid kunnen we stellen dat het
schepencollege maar een jaar in funktie bleef. Elk jaar werd een nieuwe
burgemeester en een nieuw schepencollege benoemd. In 1271 beveelt de graaf van
Vlaanderen Gewijde van Dampierre, dat Eeklo zijn stadsbestuur alle jaren moet
hersamenstellen en dat de uittredende schepenen konden herbenoemd worden. Soms
gebeurde het wel dat een of meer van deze personen werden herbenoemd in het
schepenkollege en zo verscheidene jaren in dienst bleven. Zeer waarschijnlijk
waren er schepenen die misbruik maakten van hun ambt, want in 1445 (14 mei) werd
er aan de stad Eeklo een gelegaliseerd afschrift van een oorkonde toegestaan
door de raad der Privilegies van Gent, waarin als derde punt staat dat, bij het
jaarlijks vernieuwen van de Eeklose wet, de burgemeester en schepenen van het
vorige jaar niet meer herkiesbaar zijn.
De tweede en belangrijkste oorzaak van hun onervarenheid is het ontbreken van
geschreven teksten of bronnen waaruit de plaatselijke rechters (schepenen)
konden putten. Men sprak straffen uit naar gelang van de reeds vroeger gepleegde
misdaden. Vele malen deed men daarvoor een beroep op de ouderlingen van de stad.
Voor onze streek was het de hertog van Alva die de "Criminele
Ordonnanties" liet uitvaardigen. Hoewel voordien reeds sporen zijn terug
te vinden voor het vastleggen van het gewoonterecht door enkele personen gebeurde dit
alleen ten persoonlijken titel. In elk geval was de Criminele Ordonnantiën voor
onze streek de officiële start tot de kodifikatie (8).
De kodifikatie van het strafrecht was een werk dat over vele generaties, we
mogen zeggen over enkele eeuwen, moest groeien, zich aanpassen om tot een
hervorming van de costumen en usantiën te komen.
Dat het Romeinse recht nog altijd als basis diende en de grondslag vormde voor
het toepassen van het strafrecht kan men terugvinden in verschillende
rechterlijke publikaties. Zelfs voor het bestraffen van kleine misdrijven
verwijst men naar het Romeinse rechtspraak. Dit vindt men nog terug tot in het
midden van de 17de eeuw. Zo brengt de bekende rechtsgeleerde Joost De Damhouder
van Brugge in zijn boek over de "Practycke in Criminele Saecken" (zie verder)
aan hoe dat bepaalde diefstallen dienen te worden gestraft. Vooraf moet worden
gezegd dat Joost De Damhouder verwijst naar nieuwe rechten. Een gewone dief is
de eerste maal te straffen met roeden (geselen). Bij een tweede
diefstal wordt de dader gemerkt in de oren of in andere lichaamsdelen.
Bij de derde maal wordt hij opgehangen (9).
Wat wel bewijst dat de kodifikatie reeds gunstige gevolgen had, want men spreekt
reeds van nieuwe rechten. Had het behandelen van diefstallen voor de betrokkene
meestal lichamelijke verminkingen en na enkele herhalingen de doodstraf tot
gevolg, dan waren in andere gevallen de morele wonden niet te onderschatten. Zo
zien wij dat te Eeklo op de laatste dag van de hooimaand in 1436 de vrouw van
Boudins van Synaij zelfmoord pleegt.
In zulke gevallen was de toenmalige rechtspraak wreed en onmenselijk,
zoals de Brugse rechtsgeleerde Joost De Damhouder in zijn boek beschrijft
(10).
Bij de bestraffing van zelfmoordenaars wordt de gezelfmoorde met een touw
gesleept naar een plaats waar een of meer straten samenkomen en wordt daar in
het zichtbaarste gedeelte in een spriet met het hoofd naar beneden opgehangen
met vermelding dat het een gezelfmoorde is.
De reden die ze opgeven om die houding goed te praten is dat
een moordenaar alleen maar de mens doodt, de zelfmoordenaar doodt het lichaam maar
ook de ziel (11).
Is deze bestraffing onmenselijk en voor de nabestaanden een
zware morele last,
dan komt er de financiële kant ook nog bij kijken, want art. iiij houdt voor dat
de dader in een spriet wordt opgehangen en zijn bezittingen worden verbeurd
verklaard en komen ten voordele van de heer van Eeklo, namelijk de graaf van
Vlaanderen (12).
Dus werden de eigendommen of bezittingen van de zelfmoordenaar door de wet
aangeslagen. In bepaalde steden zoals Brugge waren de poorters daarvan
vrijgesteld.
Indien de zelfmoord in huis was gebeurd, vermeldt het artikel
verder, wordt onder de deurdorpel een opening gemaakt en wordt het lichaam onder
de dorpel buiten gesleept, omdat het niet waardig is het lichaam over de dorpel te
verplaatsen (13).
Bij (eventuele) testamenten is de Brugse rechtsgeleerde ook de
mening toegedaan
dat deze geen enkele waarde hebben. Hij verwijst zelfs naar zijn tijdgenoot,
Baldus (14).
Bezat de gezelfmoorde vrouw van Boudins van Synaij eigendommen ? Was zij
rijk ? Feit is dat dit zelfmoordproces voor Eeklo een deficitair jaar tot
gevolg heeft gehad. Vooral door het verzet van de heer van Maldegem werden vele
en grote kosten gemaakt om te bewijzen dat de zelfmoord op Eekloos grondgebied was
gebeurd. Maldegem ging zelfs in beroep voor het Parlement te Parijs en kreeg na
14 jaar opnieuw ongelijk.
Een tweede geval van machtswellust en rechtsmisbruik, overtrad de mensenrechten zelf,
en moet de Eeklonaren hevig hebben ontstemd. Zie hier wat gebeurde.
Hannekin de Machy, afkomstig uit Corbie had te Eeklo een betrekking gevonden.
Hij was in dienst gekomen bij Michiel Sersanders, herbergier en eigenaar
van de afspanning "de Drien Coninghen" (15), die overleed in
1433. Zijn weduwe hertrouwde met Galant Van Massemen en Hannekin bleef in dienst.
In 1435, kort na het Sint-Jansfeest, op een vroege vrijdagmorgen werd Hannekin door zijn
meesteres gewekt en vernam dat al haar zilverwerk was gestolen door twee
personen afkomstig uit Antwerpen die in de afspanning hadden overnacht. Samen
met een andere dienaar zette hij te paard de achtervolging in. Aan de Spriet nam
elk
een afzonderlijke richting, Hannekin deze naar Brugge. Niets vindende keerde hij
naar Eeklo terug. Over Maldegem komende, had hij een korte groetwisseling met
Pieter Spierinc, baljuw van de Hondse, tevens herbergier, die Hannekin vroeg af
te stappen en een glas mee te drinken. Kort daarop kwam Lamsin Coppins, baljuw
van Maldegem binnen. Hannekin herkennende, liet hij deze onmiddellijk aanhouden
en geboeid met twee sloten in een kamer opsluiten. 's Anderendaags werd de
gevangene "gheleet in eenen diepen pit ende ghesloten in de stoc met beede de
beenen". Zo bleef Hannekin gedurende drie dagen liggen. De dinsdag
werd de gevangene van dat houten beenblok verlost, en door de ontboden Brugse
scherprechter (beul) ondervraagd. Naakt werd hij op de pijnbank gelegd en
vastgebonden. "Zy wronghen hem thoedekin van der minne int hooft (een
ijzeren band met aan de binnenzijde een koord met vele knopen. Hoe harder men
het aanspande, hoe groter de druk was van de knopen) ghoten hem water inden mond
ende daden hem overgrote pine". Hij werd beschuldigd van het bestelen van
zijn meesteres. "Zy questionneerden ende examineerden zoe scherpelic
daerop ende alsene de voorseyde baillius ghepijnt hadden thaerlieder ghelieften daden
zij hem ontbinden, upstaen ende zetten up den voorseyde vanc ende vraechdene ende
examineerdene" over de gepleegde diefstal die Hannekin ten stelligste ontkende.
Dat was niet naar de zin van de baljuw. Hij werd opnieuw
gefolterd en hard gepijnigd. Zo werd hij tot drie maal toe naar de pijnbank gebracht
en kreeg het "hoedekin van der mine" om het hoofd gedrukt en de waterproef herbegon,
"also langhe als hemlieden gheliefde". Toen de gevangene in zwijm lag, stopten
de beulen. Terug bijgekomen kreeg hij het beenblok aan en kon op een weinig stro wat
uitrusten(?). Na 2 uur waren ze daar weer, en het folteren zou weer begonnen zijn, ware
het niet dat de Brugse scherprechter medelijden kreeg met het slachtoffer en weigerde zijn werk
te doen. De "gerechtszitting" werd noodgedwongen opgeheven. In zijn
ellendige toestand bleef Hannekin gevangen tot de vrijdagavond. Toen kreeg hij bezoek van
Marten Van Massemen, broer van de uitbater van "de Drien Coninghen". Marten was
als sergeant in dienst bij het grafelijke hof. Hij had (voor een afwisseling) de Gentse
scherprechter (beul) meegebracht. Hannekin werd uit de put gehaald en op de versmalde
pijnbank gelegd. De Maldegemse baljuw duwde opnieuw het "hoedekin van der mine"
zo hard in het hoofd dat het stuk sprong. Opnieuw beproefden ze hem met water tot
bekentenissen te dwingen.
Hannekin werd zwaar gepijnigd maar bleef steeds zijn onschuld staande houden. Dan maar
andere middelen geprobeerd. Zijn beulen maakten een pleisteren plaat
en legden deze op zijn lichaam. Een stok die omwonden was werd met olie besmeerd en in
brand gestoken om zo de pleisteren plaat te verhitten (16).
Hun pogingen mislukten, Hannekin bleef zijn onschuld staande houden en hij werd
opnieuw met de houtblok belast "daer hij lach in groote pinen smerten ende
elenden". Ondertussen hadden enkele handelaars van Corbie, die te Brugge
verbleven, de mishandelingen die hun landgenoot had onderstaan vernomen en
dienden klacht in bij de grafelijke Raad. Deze beval onmiddellijk de gevangene
over te brengen naar de gevangenis te Gent. Na een grondig onderzoek werden de
folteraars voor de grafelijke Raad gedaagd, maar ze gaven verstek. Op de tweede
dagvaarding van 9 augustus 1435 waren ze aanwezig. De advokaat van de
verdediging was onverbiddelijk en eiste zware straffen voor de drie beklaagden
voor al het leed, de pijnen en smart dat zij hun slachtoffer hadden aangedaan.
Tevens eiste hij ook dat de beklaagden persoonlijk, in het openbaar en
blootsvoets in de kerk van Eeklo aan Hannekin vergiffenis moesten vragen, een boetetocht
doen naar de St.-Pieterskerk te Rome, het Sacrament in de "Pheerilden" kerk te
Gent en in de kerk te Eeklo vereren, samen 1.600 ponden vergoeding aan Hannekin betalen
voor al het last dat hem werd bezorgd (17).
De beschuldigden zegden dat zij in opdracht van de heer van Maldegem werkten. De
verdediger van Hannekin bewees aan de hand der geschreven costumen van de heerlijkheid
Maldegem, dat men voor diefstal enkel de koord en het water pijnigen mocht toepassen,
niet met het "hoedekin van der minne", en nog andere gebruikte tuigen.
De prokureur-generaal stelde zware straffen voor, namelijk voor Pieter Spierinc, baljuw
van de Hondse, de som van 1.000 pond parisis, Lamsin Coppins, baljuw van Maldegem 2.000
pond parisis en Marten Van Massemen, 600 Filipsgulden. Daarbij eiste hij het
ontslaan van Pieter Spierinc en Marten Van Massemen uit hun ambt, de ene als baljuw,
Marten als sergeant in grafelijke dienst.
De Raad was echter niet zo streng en veroordeelde de baljuw van de Hondse om
Hannekin 100 pond te betalen en een bedevaart te doen naar de St.-Marcusbasiliek
te Venetië. De baljuw van Maldegem moest 200 pond betalen en te bedevaart gaan
naar de St.-Pieterskerk te Rome. Marten Van Massemen kreeg 100 pond te
betalen en kreeg als bedevaartplaats de St.-Ambrosiuskerk te Milaan.
Zij moesten de bewijzen leveren van de uitgevoerde bedevaart, doch konden ook,
dit volgens de toenmalige gewoonten, de tochten afkopen. Ze kregen ook nog als
boete hetzelfde bedrag dat ze betaalden aan hun slachtoffer.
Omdat er in de late Middeleeuwen een groot familiaal verband bestond die
dikwijls de verschillende aangetrouwde families tot een gemeenschap verenigde
waren er geregeld vetes tussen verschillende families. Het bracht echter ruzies
mee met als gevolg vechtpartijen gevolgd door beschadiging en verwoesten van
huizen. De Eeklose keure voorzag ook straffen in die aangelegenheden.
Waarschijnlijk waren de straffen te licht en grepen nog dikwijls familievetes
plaats, want in 1271 brengt graaf Gewijde van Dampierre twee belangrijke
wijzigingen aan de keure aan, namelijk het verzwaren van de boetes opgelegd bij
aanvallen, verwoestingen van huizen, zowel bij dag als bij nacht. De tweede
wijziging is opnieuw hogere boetes bij het niet houden of verbreken van een
wettelijke "vrede". Dit was een bestand door het schepencollege aan
twistende
partijen opgelegd. Deze vrede moest worden bewaard gedurende 40 dagen en
nachten. De derde dag moest dit bestand per schrift aan het schepencollege
worden overgebracht, zoniet volgde er een boete van 3 ponden. Ze waren verplicht
de vrede te houden ten koste "up lyf ende goed" anders werden die
ordeverstoorders buiten de wet gesteld "ten eeuweliken daghe".
Indien men na die 40 dagen tot geen akkoord kwam, werden de voornaamste personen
van de twistende partijen bij de burgemeester gebracht die een wettelijk gezelschap
vormde. Dit gezelschap was verplicht in een woning, het "ghizelhuse"
te gaan, de derde dag "binnen zonneschine". Het schepencollege voegde
zich bij de vertegenwoordigers van de twistende partijen en trachtte bemiddelend tot
een akkoord te komen "omme ruste ende pays (vrede) te houdene binnen der vorseide
stede".
Over het recht in onze streek is nog veel te schrijven en het is de bedoeling nu
en dan eens wat tekst te wijden aan de vroegere rechtspraak.
Romano Tondat.
__________________________
(1) | "dat zo wanneer een keurbroeder van Eclo ghetwist hadde te Maldeghem ende
onghelet van danen quame, ende ints ghelyse een Maldeghemse laet jeghen ons leden.
Baden hemlieder dat zii gheene kenesse nemen en wilden up onze keurbroeder voorseyd".
|
(2) | "hii ziin foyt (daad) te kennene ghegheven hadde binnen den derdendaghe
gheliict een ceurbroeder es schuldich van doene".
|
(3) | Uit een proces van 20.12.1425 "Item den dinghedach commende ende vierscare ghebanne wesende van Jan Blankaert vorseit, badt den bailliu omme orlof van sprekene, uuter name van ziere partie, twelke dat hem de bailliu consenteerde uuter name van onsen gheduchten heere". |
(4) | "scepenen berieden hem lieden ende ne warens niet zo vroet (wetende), zy en
wysden hem zelven vander voorseide zake te hueren wellelicken hoofde over te
draghenee den 18de dach van der maend voorseid u, myne voorseide heeren om me
van hunlieden te hebbene een goed wettelic hooft vonnesse ende dat doende scepenen
zullen God voor ulieden bidden 1431".
|
(5) | De Ketelboetere behoorde tot een vooraanstaande Eeklose familie. Vooral in het
begin van de 15de eeuw waren de pachters van het recht tot het "swijnsbesien"
meestal leden van die familie. Men vindt ook hun namen terug bij andere
stadsverpachtingen. Dezelfde Bartholomeeus De Ketelboetere treffen we als schepen
aan in de jaren 1436 - 1446 - 1453 en 1461. Met de eeuwwisseling in 1500 komt een zekere Victor De Ketelboetere voor als burgemeester te Eeklo. |
(6) | Te Rome had reeds op het einde van de 6de eeuw voor Christus de openbare
volksvergadering plaats. Deze volksvergadering kreeg de grootste macht waar de
wetten werden gemaakt en gestemd. Ze was in de rechtspraak over leven en dood de
hoogste instantie. In de 4de en 5de eeuw voor Christus waren er te Rome twee
standen, waarvan de minst machtige (doch met het grootste aantal leden) hoe
langer hoe meer mistevreden werd. De grote oorzaak was dat er geen geschreven
rechtspraak bestond. Zij waren dan ook overgeleverd aan de willekeur van de
hogere stand. Door allerlei akties kwam er een gelijkberechtiging tot stand die
omstreeks 445 voor Christus werd gevolgd door het opschrijven der wetten, de Wet
der 12 Tafels genoemd, het begin van een eerste kodifikatie. Het was keizer
Justinianus die in het midden van de 6de eeuw de toenmalige juristen belastte
met een grondige kodifikatie van de rechtspraak. Het verscheen in 4 delen, geschreven over 50 boeken. In het begin van de 11de eeuw kende de rechtswetenschap opnieuw een grote verspreiding en bloei. De kodifikatie van Justinianus diende als basis en onderwerp van de rechtstudies en werd als het ware Recht beschouwd. Deze kodifikatie diende later als grondslag voor de latere rechtspraak. |
(7) | "Item omme der redenen dat myn heere de souverain (bailliu) quam tEclo
tsvrydaechs naer sinxene den bailliu van Eclo te hulpe, omme drie straetrovers
te vanghene die beleyt waren up de kerke van lembeke de twee, ende dandere was
ghevaen by den vorseiden bailliu, de welke myn
voorseide heere commende voor de kerke sprac zoo vriendelike met hemlieden dat
zy qiamen inde de handen van hem, ende waren tsanderen daechs ghejustisciert
metter zwaerde ende metten wiele. Omme den redenene dat myn vorseide heere
hier de justicie dede doen ende tkerchof niet ghemoleert en was zo was hem
ghepresenteert costeloos ende scadeloos uut herberghen te doene, by den welken
was verteert xvff.vij s.p.
|
(8) | In Duitsland gebeurde dit vroeger reeds op de Rijksdagen, die plaatsvonden
te Augsburg en Regensburg in 1530 en 1532. Deze werden voorgezeten door Keizer
Karel en men besprak er het rechterlijk strafrecht, vooral de vele misbruiken
kwamen er aan bod. Beide rijksdagen deden de nood aanvoelen om tot een
kodifikatie over te gaan. Het eerste (?) gedrukte strafwetboek verscheen in
1573 te Frankfurt gedrukt bij Peter Schmidt.
|
(9) | "Daer de nieuwe rechten ende oock naer costuyme, een simpel Dief is de eerste
reyse te punieren met Roeden, de tweede reyse gheteeckendt in ooren oft andere leden ende
de derde reyse werdt hij ghehanghen".
|
(10) | "Practycke in Criminele saecken ghemaeckt door Joost De Damhouder van Brugge.
Nut en Proffytelyck voor al de Souvereins, Baillius, Borgmeesters ende Schepenen etc.
Alles met schoone Figuren daer toe dienende, vereist. Anno 1642".
|
(11) | "die werd gesleppt ende gheghanghen in een Spriet ten spectacle, tooge, ende
aenzien vanden volcke om dat 't volck daer up zien en bekennen soude dat hy hem selven
gedoodt, vermoordt ende 't leven ghenomen heeft. Ende de reden waeromme hy
ignominieuselijcker geescuteert ende ghehangen wordt, dan een ander homicide ende
dootslagher is, want wie doodt die en doodt maar 't lichaem. Maer die hem selven
doodt, die doodt 't lichaem ende de Ziele".
|
(12) | "Daer de costuyme soo wie hem selven 't lijf neemt (waeromme ende waer of
dat zij) die wert als Moordenaer van hem selven ghehanghen in een Spriet en zijn goet
verwijst verbeurt".
|
(13) | "Sy useren oock als cas ghebeurt in 't huys te slepen, van onder de sille
(deurdorpel), als niet weerdich van over de sille ghesleppt te zijn, makende daer toe
een gat onder de sille".
|
(14) | Ook Balduinus genoemd, rechtsgeleerde, theoloog en historicus studeerde te Leuven en
Parijs. Was in verschillende universiteiten hoogleraar o.m. te Parijs en Straatsburg.
|
(15) | Sersanders was trouwens verscheidene jaren burgemeester te Eeklo, namelijk in 1413 -
1416 - 1422 en 1431. Hij was ook de niet-afgevende woordvoerder in de Eeklose
onderhandelingen zowel met schepenkollege van het Brugse Vrije, als bij de rechtstreekse
kontakten met het Maldegems gemeentebestuur.
|
(16) | "ende daden hem also overgroote pine ende torment, daerboven maecten zij plaester
van werk, leidense up zine lichame ende daden berne eenen stoc bewonden ende besmeert met
olijen omme de plaester te vierene".
|
(17) | "van den voorseiden injurien, prinsen, questionneeren ende onghelike,
eerlike ende proffitelike beteringhe; eerlike te commene in de voorseide camere,
tzulken daghe als by de Raed daertoe gheordonneert zoude zijn, ende daer
blootshoofts tonser presencie hem (Hannekin de Machy) te biddene verghiffenesse
ende al dierghelike te doene up eenen anderen gheordonneerden dach, binnen der
kerken van Eecloo, ende daertoe elc van den zelven verweerers in zinen persoon
ende hem ander zijn pelgrimage te doene tSente Pieters ende tSente Pauwels te
Rome... ter eeren van den voorseiden Hannekin de Machy, of daer vooren up te
legghene elc de somme van vi pont grooten, daer of de xii p. van den voorseiden
baeillius gaen zouden omme te lichtene thelich Sacrement in de kercke van Sente
Pheerilden binnen Ghend, ende de vi p. gr. van den vorseiden Martin omme te
lichtene thelich Sacrement in de vors. kerke van Eekcloo... ende in gerechter
proffiteliker beteringhe, de zelve baillius hem te betaelne ende over te
legghene van den voorseiden questionneerne ende pinen, hierboven verclaert, de
somme van vi hondert pont grooten ende de bailliu van Maldegem ende Martin van
Massemine, van de andere pinen, v hondert pont grooten".
|
Geschiedenis der stad Eecloo, door Eduard Neelemans.
Archief Raad van Vlaanderen.
Archief der stad Eeklo - stadsrekeningen.
Coutumes des Pays et Comté de Flandre, par L. Gilliodts-Van Severen.
De afbeeldingen zijn genomen uit het boek waarvan sprake onder voetnota 10.
Vorig artikel: Een oude wegverbinding tussen Eeklo en Gent? |
Inhoud van 1981, jaargang 14 |
Volgend artikel: De kerk van Middelburg |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024