Het Goed te Meerlare, een zeer schone hoeve die wij tegenkomen in de
gelijknamige wijk te Zomergem, verdient een plaats in de voorste rij van de oude
Meetjeslandse pachthoeven. Belangrijk niet zozeer omwille van haar exploitatie,
die toch nog 18 bunder of nagenoeg 24 ha bestrijkt, maar vooral voor alles wat
ze in de loop van haar lang bestaan heeft meegemaakt.
Wij zullen het in deze korte bijdrage niet hebben over haar geschiedenis, maar
enkel haar bouwkundig aspekt wat meer naar voren brengen.
Alhoewel wijzelf alle gegevens uit archiefmateriaal hebben opgetekend en tot een
synthese hebben verwoord, zou deze zeker niet tot haar recht zijn gekomen zonder
het onontbeerlijk technisch advies van heemkundige Romano Tondat en de evenzeer
gewaardeerde medewerking van de familie De Vliegher, huidige pachter van het
hof, die wij hiervoor van harte danken.
Het Goed te Meerlare ontstond uit de vruchtbaarmaking van woeste gronden in ons
gewest, nadat ze door de heer in cijns waren gegeven.
In 1402 verwierf de infirmerie van het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent, 17
bunder grond in het gehucht Meerlare, waarop de voorgaande eigenaar omstreeks
1380 de eerste primitieve gebouwen had laten oprichten en in hetzelfde jaar werd
door de grootjuffer de eerste pachtbrief afgeleverd.
Algemeen zicht van schuur en woning. |
Foto Heemschut. |
De paar oorkonden van voor het begin van de 15de eeuw geven ons geen volledig
inzicht in het uitzicht van de oorspronkelijke hoeve.
De koopbrief van 1403 waardoor het Sint-Elisabethbegijnhof van Gent het goed
verwierf, beschrijft de eigendom als "een goet, ghestaen ende gheleghen inde
prochie van Somerghem, met alle de husaghen, bomen, have ende cateylen der toebeorende
". De eerste pachtbrief door de grootjuffer aan haar nieuwe pachter in 1402
afgegeven, zegt kortweg dat de "pachter des husinghe" moet onderhouden,
"lovelic te ghereke tsinen coste van vorsten ende horenbomen".
De 14de of 15de eeuwse hoeve zal waarschijnlijk, wat het hof betrof, niet groot
zijn geweest en men zal op het lapje grond dat langs de Meerlarestraat heen
gelegen was, niets meer hebben aangetroffen dan het woonhuis, een schuurtje en
een paardestal, gebouwen die dus moesten voldoen aan een nog min of meer
primitieve uitbating.
Al de gebouwen hadden een strodak. Aangezien het brood reeds van de oudste
tijden af op de hoeve zelf gebakken werd, mogen wij aannemen dat er ook een
bakhuisje of ovenbuur op het achterhof stond, waarvan het huisje zelf in hout
opgetrokken was.
De eigenlijke oven was van steen met een ovenvloer van gebakken aarden tegels.
Nochtans wordt voor het eerst in 1536 over het bestaan van een ovenbuur op het
hof gesproken. In 1549 vermetste men 500 steekstenen, voor het maken van een
nieuwe oven.
Volgens de rekening van 1520 is de toestand nog maar weinig geëvolueerd. De
pachtovereenkomst van 1433, schildert ons de boerderij af met het woonhuis, een
schuur, een kleine stal voor de paarden en een schaapskooi. De gebouwen stonden
kennelijk toen reeds op hun huidige plaats. De schaapsstal bevond zich tussen de
paardestal en de straat en zal wel het grootste gebouw op het hof geweest zijn.
Het aantal koeien op de oude pachthoven was trouwens niet groter dan 4 à 5 stuks
en zelden meer dan 8. In 1586 telde men te Zomergem slechts 132 koeien, maar
voegen wij daar eerlijkheidshalve aan toe dat er toen reeds een aantal door de
legers waren opgeëist en dat de landbouw- en veetellingen tijdens de
oorlogsjaren niet au serieux mogen genomen worden.
In 1520 werd de schuur voor een groot deel gesloopt en opnieuw in hout
opgetrokken.
In 1530 werden opnieuw enkele verbeteringen aan de gebouwen aangebracht. In 1536
vond men op het erf, een woonhuis, een schuur, een houtkot, een wagenhuis, een
ovenbuur en een stal waarin de paarden en de koeien samen gestald stonden met
een houten beschot tussen beide soorten.
1536 was ten andere het jaar van de grote aanpak. De schuur was opnieuw aan
zulke herstelling toe dat men besloot ze totaal af te breken en te vervangen
door een nieuwe van hout op een onderbouw van bakstenen, gelijk dat van die
periode af stilaan in gebruik kwam: "te weten vande nieuwe schuere up stenen
ghestelt". In het najaar van 1537 en ook nog in het begin van het jaar
daarop werd aan de bedrijfsgebouwen gewerkt want de rekeningen van dit tijdstip
vermelden het gebruik van 1.500 bonden dekstro.
De herstelling van 1549 leek op nieuwbouw, een heel stel vakmensen zoals
timmerlieden, metselaars, houtzagers en strodekkers werkten er gedurende zes
weken en verwerkten om en bij de 7.000 bakstenen en 900 bonden gluistro (gekamd
rogge- of tarwestro).
Het herstellen en vooral het dekken van de gebouwen was een karwei die wij bijna
ieder jaar opnieuw in de rekeningen tegenkomen.
Het stond trouwens in iedere pachtovereenkomst vermeld, dat de pachter ieder
jaar 250 à 300 bonden dekstro aan de daken moest verbruiken. Na de grondige
reparaties van 1549, komt er een betrekkelijk lange periode dat de rekeningen
geen grote uitgaven meer vermelden voor herstellingen of nieuwbouw.
In 1561 kregen de schuur en het stalgebouw een nieuw strodak en in 1571 werd in
het woonhuis een nieuwe zoldering gelegd.
Voorgevel woning, links zijgevel bakhuis. |
Foto Heemschut. |
In 1590 betaalde pachter Jan De Reude 48 pond voor reparaties aan het woonhuis,
wat ons een zeer hoog bedrag lijkt als het hier alleen om herstellingen gaat.
Het was de prijs van meer dan vier jaren hoevepacht. Temeer daar de grootjuffer
in 1589 slechts 22 pond had betaald om een oude stal tot een bewoonbaar woonhuis
van vakwerk om te bouwen, waarin toen reeds bakstenen werden gebruikt. Dit mag
onze mening ondersteunen dat de bestaande woning, die reeds in 1543 en 1549 voor
een gedeelte in bakstenen was opgetrokken thans geheel van baksteen werd, de
woning was trouwens door de troebelen van het einde van de 16de eeuw
onbewoonbaar geworden.
Jan De Reude had immers bij het ondertekenen van een nieuw pachtkontrakt in 1575
beloofd het woonhuis te zullen herstellen en een nieuw stalgebouw op te richten,
wat pas in 1590 gebeurde. De forse stijging van de huur van 12 pond groten tot
22 pond groten in 1600 is daar zeker niet vreemd aan en kan hiervoor zelfs als
bewijs dienen.
In 1623 werd door Christoffel De Vliegher, met toestemming van de grootjuffer,
een nieuwe kelder in het woonhuis gemaakt en een nieuwe schuur gemaakt op een
stenen fundering. Zijn kleinzoon Maarten liet tussen 1692 en 1694 opnieuw een
nieuwe kelder metselen, een nieuwe kamer in het woonhuis maken en bouwde een
nieuw bakhuisje op het achterhof. De som van 143 pond groten die de pachter
hieraan spendeerde, lijkt ons alweer te veel voor de werken die volgens de
rekeningen werden uitgevoerd.
Adrien Pieters werkte er 102 dagen als timmerman, zijn zoon Jan en Arend Van
Hoecke 56 dagen voor het zagen van het nodige hout en Pieter Muylaert heeft er
65 dagen gemetseld. Het verbruik van 15.000 bakstenen en een grote hoeveelheid
hout wijst eerder op nieuwbouw dan op herstelling.
Tussen 1697 en 1699 kregen de hoevegebouwen opnieuw een grondige aanpak en er
werden nieuwe kelders en zolders gemaakt. Het merendeel van de bedrijfsgebouwen
was volledig in hout opgetimmerd en andere van vakwerk, een skelet
van ruwbewerkte balken, regels en schoren die de ruwbouw of de draagkonstruktie
van het gebouw vormden en waartussen een vlechtwerk van rijshout of wemen werd
bevestigd dat achteraf met een laag leem werd aangestreken. Aldus een rekening
van 1537 die spreekt van "reparatien anden huusinghen en t waeghenhuus up t goet
te Zomerghem van temmeren, zaghen, decken, placken ende andersins mids de
teercosten vanden weerckvolck". Een andere rekening van 1574 spreekt van "de
daecken te decken ende oock van deernen te legghen". In 1623 betaalt men voor
"zaghen ende deernen ende weeghen (= wanden van vlechtwerk)" en de pachter wordt
verplicht de gebouwen te onderhouden "van weeghen ende plaeten (= houten berden
en beschotten)" en hij zal aan de schuur banden moeten aanbrengen "voor meerdere
vasticheyt".
Van het einde van de 17 de eeuw af, toen op de boerderij grote herstellingen en
verbouwingen werden gedaan als gevolg van de enorme verwoestingen tijdens de
Franse invallen omstreeks 1683, zouden de gebouwen die van hout en vakwerk
waren, één na één van het erf verdwijnen en plaats maken voor
baksteenkonstrukties. Dit gebeurde echter niet in een keer want in 1705 en ook
nog in 1710 werden op het hof te Meerlare bakstenen geleverd die moesten dienen
voor "sullementen". Voor het metselen van deze funderingen werd niet alleen
kalkmortel gebruikt maar ook een bindmiddel van tarwemeel. Zo lezen wij dat
Maarten De Vliegher tussen 1705 en 1710 verscheidene zakken tarwemeel gebruikte
"voor het legghen vande fundaties".
De woning zoals ze zich thans aan ons vertoont, is gegroeid uit de herhaalde
herstellingen, uitbreidingen en verbouwingen die ze in de loop van drie eeuwen
heeft ondergaan. De thans nog bestaande westgevel legt hiervan de sprekendste
getuigenis af. Hierin zijn duidelijk verschillende bouwfazen te onderscheiden.
Een deel is de zijgevel van het eerste woonhuis dat, hetzij gedeeltelijk, hetzij
in zijn geheel in bakstenen werd opgericht en ons verplaatst naar het einde van
de 16de eeuw, ± 1590, of het begin van de volgende eeuw, ± 1623. Het tweede
gedeelte zou dan het "opsteken" van het achterhuis zijn dat gebeurde in 1754,
waardoor het gebouw merkelijk werd vergroot.
Hierdoor zien wij duidelijk dat het oorspronkelijk gebouw slechts 5,80 m breed
was, 2,50 m hoog tot aan de kroonlijst aan de voorzijde en 2 m aan de achterkant
en slechts een totale hoogte had van 6 m tot aan de nok gemeten.
De schichtmotieven die de topgevel versierden waren niet gelijk gemetseld. De
gevel was opgewerkt met een opstand in schichtmotief. Het is duidelijk dat deze
gevel een restant is van een bakstenen woning, waarmee in 1543 was begonnen en
die in 1549 en in 1623 werd bijgewerkt.
Het woonhuis kreeg zijn huidige hoogte toen in 1754 het achterhuis werd
opgestoken.
Een prijzij van 1692 beschrijft de boerderij als volgt: "bestaende in een groot
woonhuys, een schuere, stal, waeghenhuys, verckenscot, caeshuys, washuys ende
ovenbuer met den ovene".
In 1750 werd op het achterhof een nieuw bakhuisje gebouwd dat met pannen werd gedekt
en dat nu nog in zijn oorspronkelijke staat bestaat. Hierover spreken wij
later nog.
Vier jaar later, in 1754, werd volgens de rekeningen het "achterhuis opgestoken"
wat eigenlijk meer was dan dat en waarop wij eveneens nog terugkomen in deze studie.
Zijgevel met duidelijk schicht of vlechtverband. |
Foto Heemschut. |
In 1772 werden op het hof 38.000 kareelstenen gelost om een gloednieuw
stalgebouw op te richten, waaraan metselaars, timmerlieden, een smid en twee
strodekkers verscheidene dagen hebben gewerkt en dat ruim 70 pond groten kostte.
In 1781 liet de grootjuffer door landmeter Van Damme een algemeen figuratief
plan van het bedrijf opmaken en het is aan de hand van dit plan, gesteund door
een boedelstaat van 1773, dat wij een getrouwe beschrijving van de boerderij
kunnen geven, een beschrijving die qua aantal gebouwen en hun inplanting reeds
omstreeks het midden van de 17de eeuw moet bestaan hebben.
Zoals wij reeds eerder aantoonden stonden in 1781 op het erf vijf afzonderlijke
gebouwen: het woonhuis, de schuur, het stalgebouw, een bakhuisje en een
kaashuis.
Het wagenhuis waarover vaak gesproken wordt, was geen apart gebouwtje, maar
bevond zich onder het dak van de schuur waarvan het eigenlijk deel uitmaakte.
Wanneer wij aan het voorhekken staan, bemerken wij vóór ons, op ongeveer 80
meter van de straat en evenwijdig daaraan het woonhuis, dat 20 meter lang is en
een breedte heeft van 9 meter.
Het heeft een lage voorgevel van amper 3 meter hoog, maar het dak loopt tot 8
meter hoog uit en draagt drie schouwpijpen, een aan elk uiteinde van het gebouw
en een in het midden. Deze brede, schuinoplopende en naar boventoe versmallende
pijpen, zijn aan de bovenste rand versterkt met grote schichtmotieven. De
huidige voorgevel die in 1806 nieuw werd opgemetseld, is witgekalkt en heeft een
voordeur, een boog met een rechte strek en een sobere omlijsting van donkergrijze
klampsteentjes. Aangezien deze omlijsting, tegen elk vroeger aspekt
in, één vlak vormt met de gevel, zal die wel ouder zijn dan 1806 en wellicht nog
een overblijfsel zijn van de voorgaande façade. Er zitten in de voorgevel zeven
hoge, rechthoekige vensters met boog afgewerkt met een rechte strek, ieder
verdeeld in zes vakken, die met houten blinden kunnen afgesloten worden. De
grijze muurplint van ongeveer 80 cm hoog die rond heel het gebouw loopt, is van
kunstarduin aangebracht na de eerste wereldoorlog. De stoep aan de voorgevel,
bestaat uit grote rechthoekige en bewerkte platen van arduin, gevat in een kader
van donkere op hun vlak gelegde klinkaartstenen. Deze platen, die bewerkt zijn
met groefjes als siermotief, zijn waarschijnlijk overblijfselen van de vroegere
gevelplint.
Dezelfde platen vinden wij in een paadje dat gelegd werd van de achterdeur van
het schotelhuis naar de thans verdwenen waterpomp, waarvan de stoep van
klinkaart is overgebleven.
Het uitzicht van het vooraanzicht van het woonhuis in 1781 zal niet veel van het
tegenwoordige verschild hebben. Voortgaande op het feit dat de inwendige
indeling van de woning dezelfde was als nu, waren er ook evenveel vensters, met
dit verschil dat men het met blokvensters te doen had en de deur op dezelfde
plaats zat. Volgens het plan van 1781, was het gebouw ingedeeld in acht
vertrekken. Vijf ervan lagen aan de voorkant, waarvan er drie met twee en één
met één venster verlicht waren. Aan de achterzijde waren twee ruime plaatsen,
een klein aanbouwtje met een zoldertje. Aan de voorzijde lagen van het westen
naar het oosten, de westkamer met een voutekamertje boven de kelder (A), daarnaast
de keuken (B), daaraan het klein kamertje eveneens met een aanpalende voutekamer
boven een kelder (C), vervolgens de oostkamer (D) en tenslotte de weefkamer (E).
De vloeren van de voutekamers boven de kelders waren met blauwe, vierkante tegels van
aardewerk bevloerd. De trappen waren gemetseld met klinkaart en de treden belegd
met rode platte stenen. Aan de achterkant lagen het koelhuis of melkhuis met een
doorgeefraam in de achtergevel en een deur in de westelijke zijgevel (F).
Stervormig motief in het kruis der gewelven. |
Foto Heemschut. |
Daarnaast bevond zich een groot achterhuis dat verlicht werd door twee vensters
die gelijk waren van vorm en uitzicht aan dit van het koelhuis (G). Tegen het
achterhuis zag men een klein gebouwtje met een zoldertje en een deurtje dat op
het achterhof uitgaf (H). De vloeren van het woonhuis waren bevloerd met op hun
kant gezette gele klampsteentjes van klein formaat. De kelders zijn overkluisd
met stenen booggewelven in steekvorm met smalle ribben en versierd in de kruising
met een stervormig motief in reliëf. Deze kelders, met hun sierlijke en stevige
overwelvingen en hun versterkte muren, zijn ongetwijfeld overblijfselen van de
16de eeuwse woning, zoniet zeker in het eerste kwart van de daaropvolgende eeuw
gebouwd. De grote zolder die zich boven heel de oppervlakte van het gebouw
uitstrekt, is in drie vakken verdeeld, twee graanzolders, en een die diende als
bergplaats voor allerlei tuig en gebruiksvoorwerpen. De trap naar de zoldering
is tamelijk kort en van een harde houtsoort die nog maar weinig slijtage
vertoont. Het dakgeraamte is stevig en traditioneel 19de eeuws van architektuur.
Onder de pannen werd een rietbedekking aangebracht die achteraf met een dikke
laag kalkmortel werd bestreken. Dit procédé heeft gedurende zeer lange tijd zijn
deugdelijkheid bewezen, aangezien het slechts sedert enkele jaren sporen van
verval vertoont. Boven de zoldertrap bevindt zich aan het dakgebinte een houten
katrol die vroeger diende als hulpmiddel bij het ophalen van het graan. Het
achtergedeelte van het woonhuis, werd eerst in 1754 opgetrokken en was
oorspronkelijk in zijn geheel onderkelderd wat nu nog duidelijk merkbaar is aan
een drietal keldervensters in de muurplint die bij het opvullen van deze kelders
in de loop van de vorige eeuw werden dichtgemetseld. De beide verhoogde
geveltoppen werden naar het model van de voorgaande en deze van het bakhuisje
met opstanden en schichtmotieven afgewerkt. De westelijke zijgevel is tot
hiertoe in deze toestand bewaard gebleven. Ons baserend op de meubelen en de
gebruiksvoorwerpen die zich bij het opmaken van de inboedelinventaris in 1773 in
de verscheidene vertrekken van het woonhuis bevonden, kunnen wij de funktie van
al de plaatsen gemakkelijk aanduiden. De pachter en zijn vrouw gebruikten als
slaapvertrek het klein kamertje tussen de oostkamer en de weefkamer, waarin een
voutekamer was getimmerd waar de jongste kinderen sliepen onder het waakzaam oog van
hun ouders. In de weefkamer sliepen de oudere zoons. Een knecht overnachtte
op de delt in de paardestal boven zijn dieren en een andere op het zoldertje boven
de weefkamer. De dienstmeisjes hadden hun slaapvertrekken op de voutekamers
boven de kelders. De schoonste en tevens bestgemeubileerde kamer in het woonhuis
was wel de oostkamer waaraan men meestal de naam van "hoogkamer" of "beste
kamer" gaf. Daar stond een pluimen bed dat bijna nooit beslapen werd maar als
"logébed" dienst deed. Hier vond men ook de kleerkast met de beste kleren
van het pachtersgezin, het fijn linnen en allerhande meubelen en voorwerpen die als
pronkstukken gebruikt werden, als een staanklok, een pronkkast met het
gleierwerk, een grote ronde tafel met verscheidene blokstoelen, een spiegel, het
koper- en tinwerk, de ornamenten aan de muren met het vensterbehang. Op de brede
schouw stonden een zilveren kruisbeeld, kandelaars, porseleinen borden en
heiligenbeelden onder glazen stolpen. Heel de inboedel van de woning getuigde
van welstand. Tussen de stallen en het woonhuis stond nog een gebouwtje waaraan
wij de funktie van kaashuis moeten toeschrijven en dat wij reeds in een
pachtbrief van 1692 aantreffen. De kaasbereiding was op de oude pachthoven een
niet onbelangrijke tak van het bedrijf. Het kaashuis, dat eveneens een
afzonderlijk gebouwtje was dat zich tussen de koestal en de woning bevond en
vroeger had gediend voor het bereiden en het rijpen van de op de hoeve gemaakte
kazen, moet reeds van op het einde van de 17de eeuw in onbruik zijn geraakt,
omdat de kaasproduktie toen reeds in verval was geraakt door de toenemende
invoer van Hollandse produkten die veel beter en goedkoper waren. Wij vonden
geen enkele aanwijzing meer over het bereiden van kaas op de hoeve sedert het
einde van de 17de eeuw. Jammer genoeg hadden wij van de boerderij geen
boedelstaten gevonden van de 17de eeuw, toen het kaashuis nog funktioneel was,
want dan zouden wij ongetwijfeld enkele attributen hebben aangetroffen die bij
de kaasbereiding van pas kwamen. Misschien was het verdwijnen van de kudde
schapen van de hoeve medeverantwoordelijk voor het wegvallen van de
kaasproduktie want er werd veel kaas van schapemelk gemaakt.
Wij zien dat in de 17de eeuw de gedeeltelijke betaling van de huur met kazen
wegviel en door het leveren van boter werd vervangen.
Rechts op het hof, op dezelfde plaats waar wij de huidige aantreffen, stond de
schuur die van 1692 dagtekent en nog grotendeels in hout en vakwerk was
opgetrokken op een bakstenen fundering. Het gebouw was volgens meting 17
meter lang en 7 meter breed met een uitsprong in de breedte aan de noordzijde om
de lange oogstwagen te kunnen bergen, aangezien een gedeelte als wagenhuis werd
gebruikt (A), terwijl de andere ruimte een doorrit had en diende om de oogst
binnen te halen (B). Verder bevatte de schuur nog twee vakken: een oogstgang
met de verharde dorsvloer (C) en een bredere ruimte met de delte waar het stro, het
vlas en het hooi werden gestapeld (D). Achter het wagenhuis was een klein
stalletje waar één of twee varkens werden gekweekt (E). Of er toen reeds
bewaarkelders in het gebouw waren is niet duidelijk maar wij geloven het wel
want men spreekt van grote hoeveelheden wortels en aardappelen in kuilen en
kelders. Links op het hof staat het 37 meter lang gebouw met de stallingen,
eerst in 1772 opgetrokken en tijdens de 19de eeuw tot driemaal toe vergroot.
Het oorspronkelijke gebouw dat nu nog bestaat en door zijn witgekalkte muren van
het toegevoegde deel duidelijk te onderscheiden is, was in 1781 niet langer dan 15
meter en slechts 5 meter breed.
Het had drie deuren aan de voorkant, die evenals deze van de andere gebouwen
steekbogig waren.
Het gebouw was ingedeeld in een paardestal (A), een koestal (B), een runderstal
met een aanpalend voederkot (C) en tenslotte een bergplaats voor alaam en
gebruiksvoorwerpen als loofmanden, de loofmolen, rieken, schoppen, bezems en
melkstoelen (D).
In de achtergevel zaten vroeger geen deuren maar de voederkoten waren voorzien
van grote doorwerpvensters, die met een valluik werden afgesloten en waarlangs
het groenvoeder naar binnen werd geworpen.
De schutsels in de paardestal waren van ruwbewerkte arduinen platen, evenals de
voederbakken, die thans nog bestaan.
De geringe ruimte van de oorspronkelijke stallen ten opzichte van de andere
gebouwen als de schuur bijvoorbeeld, moet ons geenszins verwonderen wanneer wij
weten dat zij van ondergeschikt belang waren.
De veestapel was tamelijk klein en op sommige bedrijven onbeduidend. Zelfs
de grootste bedrijven, die om en bij de 30 à 40 ha grond onder de ploeg hadden,
hielden 5 à 8 koeien en drie of vier paarden.
De varkens werden meestal niet gestald en alleen gekweekt voor eigen konsumptie.
Ze liepen vrij rond op het hof of op een apart lapje grond achter het woonhuis.
De schapen werden in een ruime schaapskooi ondergebracht.
Het ovenbuur, dat eveneens dienst deed als washuisje en misschien ook wel een
tijdje als braskot, dagtekent van 1750. Het staat achter de woning, zijdelings
tegen een overgebleven stuk van de vroegere walgracht. Het is een klein maar
zeer sierlijk gebouwtje van amper 5 meter lang en 3 meter breed, dat met zijn
deurtje, zijn met ijzeren staven beveiligde venstertjes die met blinden kunnen
worden afgesloten, eerder aan een vroeger woonhuisje doet denken. Dit deed ons
aanvankelijk, en misschien niet helemaal ten onrechte, de mening opperen, dat
het hier ging om een soort buitenverblijfje van de grootjuffer van het
Begijnhof, waar ze misschien graag enige tijd wilde verpozen. Dergelijke
gebouwtjes, die men in de oude pachtbrieven en rekeningen meestal het
"casteelcken" noemt, vinden wij haast op ieder pachthof. Zij stonden
op een apart lapje grond, afzonderlijk omwald en moesten door de pachter onderhouden
worden en in gereedheid staan ten behoeve van de eigenaar. Over het bestaan van
een dergelijk landhuisje is er in de archieven van het Goed te Meerlare nergens
sprake wat er op moet duiden dat er geen bestond. Trouwens wij lezen in de
pachtbrieven van de 17de en 18de eeuw dat de pachter eens per jaar zijn
meesteres in het Begijnhof moest gaan afhalen met wagen en paard om met haar en
iemand van haar familie een uitstapje te maken, wellicht om haar hoeven in de
verschillende gemeenten te gaan inspekteren.
Zeer fraai zijn de met schichten versierde topgeveltjes, met opstanden die naar
het model van de oorspronkelijke woning werden uitgewerkt.
Het moet de landmeter van het Kadaster ook zijn opgevallen dat het gebouwtje veel
weg heeft van een vroeger woonhuisje, aangezien hij noteert dat in 1880 "dit
landhuisje tot ovenbuur" werd omgebouwd, wat eigenlijk totaal verkeerd
geïnterpreteerd werd. Het gebouwtje werd in dat jaar enkel hersteld want de
oven bevat stenen van diverse maten en kleuren, die zowel voortkomen van 18de eeuw
en misschien nog wel van de 17de eeuw, als dat er nieuwe exemplaren tussenzitten.
Bakhuis met oven. Op de zijgevel is het schicht- of vlechtverband duidelijk zichtbaar. |
Foto Heemschut. |
Het voormalig kaashuis werd reeds in 1773 als houtkot gebruikt.
Over het uitzicht van het washuis, dat in een prijzij van 1692 wordt vermeld en
over de plaats waar het heeft gestaan, is ons niets bekend. Alhoewel, achter
het bakhuisje bevinden zich thans nog brokstukken van funderingen en van de vloer,
gemaakt van platgelegde bakstenen, van een gebouwtje dat 6 meter lang en 3,50
meter breed was en dat wij tot hiertoe nog niet konden identificeren. Nochtans
bestaan er twee mogelijkheden, ofwel zijn het overblijfselen van het in 1692
vermelde washuisje, ofwel van een varkenskot dat Karel De Schuyter in 1784 heeft
laten bouwen. Beide mogelijkheden zijn elkaar waard. Het gebouwtje bevond
zich achter het ovenbuur, zijdelings langs de walgracht. Onze voorkeur van
identifikatie gaat naar het washuisje want het stond dichtbij het woonhuis, in
de nabijheid van het bakhuisje waarin een stookhaard was waar het waswater kon
geheet worden, langsheen de hofwal waarin het vuile sopwater kon afvloeien en in
de boomgaard waar men het wasgoed kon bleken en te drogen hangen. Het komt ons
voor dat dit gebouwtje van hout of vakwerk moet geweest zijn want hier en daar
zien wij nog de openingen in de funderingen, waar de houten palen stonden die de
balken en riggels opvingen voor het bevestigen van de met leem bestreken wanden
of waaraan de houten berden waren bevestigd. In elk geval was het een
konstruktie van voor de 19de eeuw. Op het plan van de hoeve van 1781 komt het
gebouwtje niet meer voor. In geval dat het een washuisje geweest is was het
toen reeds verdwenen en in het tweede geval werd het eerst in 1784 opgericht en
vermoedelijk in 1806 afgebroken toen door dezelfde Karel De Schuyter een nieuwe
schuur werd gebouwd, waarin aan de noordkant een aantal zwijnestalletjes kwamen.
Na 1781 hebben de hoevegebouwen nog enkele belangrijke wijzigingen ondergaan
door verbouwing en nieuwbouw, die zich hoe langer hoe meer opdrongen als gevolg
van de snelle evolutie die het bedrijf nadien meemaakte en vooral door de enorme
aangroei van de veestapel.
De aardappel en de voederbiet verschenen in de dierenvoeding en namen er na zeer
korte tijd een voorname plaats in. De veestapel groeide zeer snel aan en vooral
het aantal melkkoeien, runderen en zwijnen werd aanzienlijk, zodat het ombouwen,
vergroten en de nieuwbouw van stallen zich opdrong. Tussen 1784 en 1792 werden
er op aandringen van de toenmalige pachter Karel De Schuyter, meer dan 100 pond
groten uitgegeven aan verscheidene stielmannen die aan de gebouwen op het hof
hebben gewerkt en er werden 28.000 bakstenen vermetst. De rekeningen spreken
alleen over het metsen van varkenskoten en een aalput, wat niet strookt met de
stielmannen die er verscheidene weken verbleven, waaronder timmerlieden, metsers,
een smid, een glazenmaker en twee strodekkers, terwijl men met 28.000 bakstenen
toch meer kon doen dan het oprichten van een tweetal varkenskoten en het maken van
een aalput. In feite ging het hier om het maken van een nieuwe voorgevel van
het woonhuis, het timmeren van een nieuw dak met de strobedekking, het afbreken van
het kleine kotje aan het achterhuis, om plaats te maken voor een ruimer achterhuis
dat tot aan de oostgevel strekte en in zijn geheel onderkelderd was.
Schuur met links de gedichte inrijpoort. |
Foto Heemschut. |
Begin 1804 ging Karel De Schuyter zich bij het bestuur van de Burgerlijke
Godshuizen te Gent, die toen eigenaar van de hoeve waren, beklagen over de
bouwvallige toestand van de schuur die van 1692 dagtekende en nadien eigenlijk
geen grondige herstellingen had ondergaan. Onmiddellijk stuurde men twee
bekwame
mensen ter plekke om de toestand te bekijken, die inderdaad tot de vaststelling
kwamen dat het gebouw zover vervallen was, dat herstellen een geldverspilling zou
zijn en men er beter zou aan doen, het totaal te slopen en een nieuwe schuur in
bakstenen op te trekken. Op 21 juli 1804 werd dan besloten het werk te laten
uitvoeren, dat eerst in de loop van 1806 gebeurde, samen met enkele verbeteringen
aan de paardestal en dat 4.817,77 fr. kostte. Deze schuur, die wij thans nog
nagenoeg in haar oorspronkelijk uitzicht op het hof vinden, geeft een stoere indruk,
zowel qua stijl en konstruktie. Ze is 31 meter lang, 9 meter breed en 12
meter hoog. Ze is van het type doorgangschuren, heeft zes inrijpoorten, drie
aan de voorkant en drie aan de achterzijde, die tegenover elkaar staan en korfbogig
zijn. Twee van deze poorten, die in- en uitgang verleenden tot het grote
wagenhuis en daarom ook breder zijn dan de andere, werden in 1959 dichtgemetst,
nadat de land- en oogstwagens hoe langer hoe meer in onbruik waren geraakt (B).
Zeer merkwaardig zijn een groot aantal, rechthoekige verluchtingsgaten in al de muren,
die aan het gebouw een typisch feodaal karakter verlenen. Zij werden aangebracht
voor het verluchten van het stro, het vlas en het hooi, die in schoven en bonden op de
schelven onder het hoge pannendak lagen opgestapeld, om zo verhitting en brand te
voorkomen. Onder de delten van de schuur bevinden zich grote voorraad- en
bewaarkelders voor aardappelen, wortelen en bieten (C).
De schuur heeft vier afdelingen die van elkaar gescheiden worden door een
schuurwinkel of tas met de gelijkvloerse oogstgangen, die tevens als dorsplaats
dienden en daarom ook een harde dorsvloer hebben (D). In het noordelijk deel
van het gebouw bevindt zich een veel kleinere ruimte naast het vroegere wagenhuis,
die verdeeld is in twee varkenskoten en een sekreet, met daaronder de grote
aalput.
Het dakgebint van de schuur is stevig en traditioneel van struktuur. De
inrijpoorten zijn zeer hoog en met een korfboog afgewerkt.
Mooie inrijpoort van de schuur met links een ijzeren waterpomp. |
Foto Heemschut. |
Het valt fel op dat de schuur veel hoger is dan de andere hoevegebouwen.
Dat was nodig om de enorme voorraden stro, vlas en hooi te kunnen bergen.
De schuur is op de grote pachthoeven altijd het belangrijkste dienstgebouw geweest
omdat de graan- en de vlasteelt primeerde boven de veeteelt en waarover met zorg
diende gewaakt. Het stalgebouw werd rond de wisseling van de 19de en 20ste
eeuw tot driemaal toe verlengd, een eerste maal in 1890 aan de noordzijde met 6
meter, een tweede maal in 1900 aan de straatkant met 6 meter en een laatste maal
opnieuw aan de noordzijde in 1901 met 7 meter. Het is tijdens deze laatste
aanbouw dat het stalgebouw over zijn hele lengte met 50 cm werd opgetrokken en
ook een nieuw dak kreeg.
Naar het midden van de 19de eeuw begon de huisweverij zeer snel achteruit te
gaan en op vele boerenhoven werd allang niet meer geweven. Sedert de Fransen
in 1812 het verbouwen van suikerbieten verplicht hadden gemaakt en de aardappel-
en bietenteelt als voedergewassen een snelle uitbreiding hadden genomen, werd de
teelt van het vlas zeer snel naar de achtergrond verdreven.
In 1810 stond de vlaskweek in Zomergem nog op een ereplaats met 134 ha, maar in
1846 was hij met zijn 119 ha reeds naar de zesde plaats verdrongen en besloeg
toen amper nog 1/10de van het areaal. Toen was de vlasteelt op het Goed te
Meerlare reeds totaal verdwenen. Het weefgetouw, samen met al de andere spin-
en weefbenodigdheden en de tuigen die bij de vroegere vlasbewerking hadden gediend,
verhuisden naar de zolder en kwamen nadien vrij spoedig in de haard. Het
weefhuis verloor zijn funktioneel belang en werd, na enige tijd, als bergplaats
voor allerlei gerei te hebben gediend, in 1905 afgebroken en vervangen door een
koetshuis of sjeesekot.
In 1901 kreeg pachter August De Vliegher de toelating om de oven van het
bakhuisje te vernieuwen en nieuwe varkenskoten te bouwen en het stalgebouw te
verlengen.
Terzelfdertijd werd het voormalige kaashuis, dat zich bevond tussen de
stallingen en het woonhuis, sedert zeer lange tijd niet meer funktioneel was en
voor de verlenging in de weg kwam te staan, gesloopt.
In 1910 werd de achterzijde van het in 1754 opgetimmerd dak vernieuwd. De
strobedekking werd weggenomen en vervangen door Boomse pannen met een onderdak
van plafoneerlatten die met een dikke laag van witte kalkmortel werd bestreken.
Aangezien dit volgens het bestek moest uitgevoerd worden naar het model van het
dak aan de voorzijde, moet dit laatste reeds vroeger door een pannendak vervangen
zijn geworden, waarvan wij de datum vooralsnog niet terugvonden, maar wat tegen
het einde van de 19de eeuw moet gebeurd zijn.
In 1939 werd de grote kelder, die in het jaar 1784 onder het nieuw achterhuis
was gemaakt, opnieuw opgevuld en de vensters die met ijzeren staven waren
beschermd, dicht gemetst. Terzelfdertijd werden in de achtergevel de
blokvensters door modernere vervangen. Jammer verdween ook de uit kleine
gele klampsteentjes gelegde vloer in het oude achterhuis en het melkhuis.
In 1956 werd het koetshuis weggenomen dat tegen de oostelijke gevel stond, om
deze laatste te vernieuwen.
Al bij al is het Goed te Meerlare een indrukwekkend boerenbedrijf dat in de loop
van vele decennia nog maar weinig van zijn vroeger aspekt heeft ingeboet.
Al de gebouwen werden in de 18de eeuw in rode baksteen opgetrokken en rond de
wisseling van de 19de en de 20ste eeuw vergroot met donkerder gekleurde
scheldesteen. De oudste gedeelten, die wij uitsluitend in het woonhuis
terugvinden, dagtekenen van het einde van de 16de eeuw.
Al de bedrijfsgebouwen waren tot op het einde van de 18de eeuw nog van hout of
vlechtwerk en met stro gedekt, behalve het bakhuisje, dat omwille van de veiligheid
reeds vroeg een pannendak kreeg.
HET GOED MEERLARE 1781 | |
1 WOONHUIS 2 BAKHUISJE 3 HOUTKOT - voorheen KAASHUIS 4 STALGEBOUW 5 SCHUUR met VARKENSKOTEN |
De snelle evolutie van het landbouwbedrijf sedert de tweede wereldoorlog, toen de
landbouwers zich vooral op de massale kweek van runderen en zwijnen gingen toeleggen,
maakten op vele boerderijen het oprichten van nieuwe dienstgebouwen noodzakelijk.
Deze werden veelal in beton opgetrokken met roodgekleurde, groene of witte daken
van cementplaten (eternit of asbest) waardoor onze oude pachthoven veel van hun
oorspronkelijk karakter zagen verloren gaan. Overal werden grote veldschuren,
pakhuizen en runder- en varkensstallen opgetrokken of tegen de oude gebouwen
geplakt. Van dit storend bouwsel bleef het Goed te Meerlare goddank grotendeels
gespaard, want eerst in 1978 en nadien tijdens het najaar van 1980 werden tegen
het vroegere stalgebouw twee dienstgebouwen opgericht in baksteen
die het aanzicht van de hoeve weinig of niet hebben geschonden.
De groen en wit geverfde vertikale strepen, waarin de deuren van de bedrijfsgebouwen
werden gezet, zijn het kenmerk van de eigenaar.
Maurice Ryckaert.
Vorig artikel: De kerk van Middelburg |
Inhoud van 1981, jaargang 14 |
Volgend artikel: Chronologie van Eeklose gebeurtenissen - 1835 |
Inhoudstafels |
1968 -
1969 -
1970 -
1971 -
1972 -
1973 -
1974 -
1975 -
1976 -
1977 1978 - 1979 - 1980 - 1981 - 1982 - 1983 - 1984 - 1985 - 1986 |
Welkomblz van tijdschrift "Ons Meetjesland"
Doorzoek «Ons Meetjesland»!
MijnPlatteLand.com
Meest recente bijwerking : 21-04-2021
Copyright Notice (c) 2024